NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
BOLS WARD WONSERADEEL. i
J
I
bM
i
1883.
Twee en Twintigste Jaargang.
No. 50.
DONDERDAG 13 DECEMBER.
DONDERDAG 13 DECEMBER.
1
VOOR
Ji
Paulus Tó-Sari.
BIJITEMLAJW».
w
9
ABONNEMENTSPRIJS 80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Ver
volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Tl
f 1
De onverzoenlijke club te Parijs, die Vrij
dag jl. aldaar een congres van hongerlijders
wilde houden op het plein voor de beurs
in welk gebouw om duizenden en duizen
den francs wordt gedobbeld, hebben de we
reld doen zien, dat zij groot zijn van woord
en klein van daad.
Zij hebben het, voor de vrienden van rust
en orde op verblijdende wijze, bedroefd af
gelegd, maar de Regeering had ook zeer
gestrenge maatregelen tegen de woelwaters
genomen.
Die hongerlijders, die geen werk zoeken
Leden van het Congres in N.-Amerika
hebben den President verzochtom al het
mogelijke te doen, opdat O Donnell, de
moordenaar van den lerschen verklikker
Careij, niet worde opgehangen.
De President had tot dit doel reeds aan
de Engelsche Regeering getelegrafeerd en
deed overigens alle moeite om inlichtingen
te verkrijgen aangaande de nationaliteit van
den veroordeelde.
n EK ENDM A KI N GE
De Burgemeester van Wonseradeel;
Gelet op art. 21 der wet van 4 December
1872 (Staatsblad no. 134);
maakt bekend dat in de week van Zon
dag 2 tot en met Zaterdag 8 December
in deze gemeente een persoon aan ma
zelen overleden is.
Witmarsum, 10 December 1883.
De Burgemeester voornoemd,
C. W. C. T. VISSER Fzn.
Staat en Kerk in Duitschland en meer be
paaldelijk in Pruissen.
Dat zegt men.
Alzoo ook zonder voorafspraak tusschen
von Bismarck en de leiders van het Zwar
te Centrum
Nu, de Paus weet wel wat dat Centrum wil.
„Geen concessiën, geen half werk roept
het maar de volle vrijheid der kerk op
vasten grondslag
En het Centrum, dat geloove men vrij
heeft te Rome, in het Vaticaan, in de on-
middelijke omgeving van den Paus, vrienden
genoeg, die kunnen pleiten voor ’t geen het
eischt en die te weten kunnen komen met
welke boodschap de Duitsche Kroonprins
komt, als hij komt.
„Als hij komt” herhalen wij en wij
hebben er reden voor.
De Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung, de
politieke trompet van den Duitschen Kan
selier, komt met deze mededeeling
„De bewering, dat de Kroonprins van
Pruissen naar Rome gaat om den Paus te
bezoeken, is uit de lucht gegrepen.
„Mocht Z. K. K. Hoogheid al naar Rome
gaan, dan zou zijn bezoek natuurlijk en in de
eerste plaats den Koning van Italië gelden.”
Daar nu het bedoelde, in Duitschland en
vooral te Berlijn zoo veel sensatie verwek
kende reisbericht publiek werd gemaakt
door een telegraafbureau, dat dikwerf van
hooger hand politieke tijdingen ontvangt, ge
looft men, dat er plotseling verandering in
de plannen van den Prins zjjn aangebracht.
Misschien heeft de sensatie, die een Prin
selijk bezoek te Rome overal maakte, von
Bismarck een wenk gegeven van het ver
keerde, om ook den Duitschen Troonopvol
ger den weg naar Canossa te doen inslaan,
nadat een oogenblik te voren een der af
gezette Bisschoppen gratie ontving en zijn
staf weer ter hand neemt, terwijl de ultra-
montaansche pers reeds openlijk verkondigt,
dat de drie andere van hunne waardigheid
ontzette kerkvoogden al op den uitkijk zit
ten naar de Keizerlijke bode, die hen den
begenadigingsbrief zal overhandigen.
Nog iets anders.
Zijn er ook vertoogen bij von Bismarck
ingekomen van de zijde van den Koning
van Italië, de stille geallieerde van Duitsch-
land-Oostenrijk
Dat was toch te voorzien en von Bismarck
is immers voorzichtig genoeg om niet on
beleefd te wezen, als hij dat niet goed acht.
Italië is toch een land van politieke harts
tochten.
In de vorige week ontmoette te Rome
eene ex-Minister, een oppositie-man, in een
der gangen van het Parlementsgebouw, den
secretaris-generaal van Binnenlandsche Za
ken, de rechterhand van den President-Mi
nister, en spuwde hem in ’t gezicht.
Natuurlijk een duel
De beleediger wondde zijn tegenstander,
maar deze greep diens wapen en bracht
hem daarmede drie zeer ernstige sabelhou
wen toe.
eenig ander dier. Men vond er eene on
telbare menigte slangen van allerlei grootte
en kleur, waaronder zeer vele giftige. Zeld
zaam waagde men het en dan nooit
alléén het bosch binnen te gaan. Immers
wist men te verhalen van menschendie
plotseling opgenomen en voor altijd ver
dwenen waren, of wel er krankzinnig of
verminkt weer uit terug keerden. En nu?
Op uitgestrekte sawahs groeit prachtige
rijst, de bodem brengt allerlei bouw- en
boomvruchten voort, breede wegen zijn aan
gelegd, liefelijke desa’s zijn gebouwd, Modjó-
Warnó alleen telt 2000 inwoners, daar
vindt gij een keurige steenen kerk, scholen,
tal van goede woningen. Jellesma is in
1851 er heen gegaan en heeft de ontwik
keling voorzeker krachtig bevorderd, maar
de inlanders zijn begonnen, zij hebben de
grootsche taak aanvaard. En het springt
in ’t oog van hoe groote beteekenis het
is, als van regeeringswege dergelijke neder
zettingen en ontginningen worden aange-
moedigd en gemakkelijk gemaakt. Maar
vooral ook in zedelijk opzicht zijn mannen
als Paulus Tó-Sari een zegen en blijkt het
hoe de heerlijke beginselen van reinheid,
kuischheid, ootmoed, kinderlijk geloof, vol
komen geschikt zijn voor het ontvankelijk
gemoed van den Javaan, maar hoe vooral
ook de inlander, de prediker dier begin
selen moet zijn. Dertig jaren lang heeft
hij daar onvermoeid gearbeid, als een raads
man en vraagbaak voor duizenden, meer
en meer als een vader onder zijne kinderen,
altijd op zekeren afstand van den zendeling
aan wien hij zich nimmer opdrong en die
nooit verzuimde hem in alles te erkennen.
Het strekt den Gouverneur-Generaal Mijer
tot eer, dat hij begeerde dezen man te zien
en te hooren en het doet goed te lezen, wat
Dr. I. C. Sohagen van Soelen in zijn „Ge
dachteniswoord” schrijft, na de inwijdingder
nieuwe steenen kerk te Modjó-Warnó: „Op
dien heerlijken morgen van den 3de Maart
1881 zag ik Paulus in dat nieuwe kerkge
bouw optreden, en dit maakte een onverge-
telijken indruk op mij. De bejaarde man
Hoe drukte gansch zijne eerbiedig geluk
kige zijne eenvoudig verhevene houding
het gevoel uit waarvan Ds. v. Leeuwen te
recht had gezegd, dat het hem doorstroomen
moest. Ik zie den zoo beminnelijk eer-
waardigen man nog voor me, in zijn kunste-
loozen, maar voor iederen spreker benij-
denswaardigen stand. Welk eene aange-
borene welsprekendheidHoe grootsch die
eenvoudHoe roerend die kalmte 1 Hij
sprak niet lang, maar mij was het, als trad
een Johannes, een even vreedzame en
bevredigde af, toen hij zich weer zette
Zijn veelbewogen leven, vol innerlijken strijd
en vrede tevens, is geëindigd. Zijne nage
dachtenis zal in eere zijn. Zijn voorbeeld
wekke velen op. Hij is de type van een
edelen Javaan, een bewijs te meer voor de
groote waarde van Jezus’ reinen Godsdienst,
als een licht voor alle volken
M. E. van der MEULEN.
De Duitsche Kroonprins gaat naar Rome
om den Paus een bezoek te brengen dat
is eene verrassende tijding.
Maar zal het blijken dat zij waarheid bevat?
Dat bij die mededeeling geen woord ge
zegd wordt van Koning Humbert, is vreemd.
De Prins zal toch Leo XIII geen visite
brengen en Italie’s Koning passeeren, in
zijne eigene hoofdstad
Ja, zegt men, maar als de Prins Koning
Humbert bezoekt, kan de Paus hem niet
ontvangen.
Dat zou nog bewezen moeten worden,
trouwens de Vorst, waarvan hier wordt ge
sproken, is niet minder dan Duitschland’s
Kroonprins en deze laat zich niet zoetsap
pig voorschrijven wat hij al zoo doen en
laten mag.
Maar wat drijft den Prins naar het Vati
caan
Hij wil, zonder bemiddelingmet den
Paus handelen over de verhouding tusschen
Waarlijk het doet goed, bij het onver
kwikkelijk schouwspel dat de bijeenkomsten
onzer volksvertegenwoordigers, vooral in de
2e Kamer der Staten-Generaal ons bieden,
te midden van het kinderachtig en vaak
boosaardig gehaspel op kerkelijk gebied,
den blik te vestigen op een of ander oord
der wereld, waar men in stilte zijn weg
gaat, waar in veelzijdig opzicht gewerkt
wordt en waar nieuw leven ontspruit. Dat
geeft weer levensmoed. Terwijl hier en daar
als een adem des doods gaat over de woor
den en werken der menschen, ontspringen
elders bronnen, waaruit weer nieuw en
frisch leven welt. Zoo is ’t mij eene ver
kwikking geweest, om aan de hand van
den zendeling Poensen, de levensbeschrij
ving te lezen van den merkwaardigen Ja
vaan, die als christen den naam had aan
genomen van Paulus Tó-Sari. Zijn naam
is onbekend in de wereld, geen ridderorde
prijkte op zijn borst, nochtans is zijn om
streeks 70-jarig leven van groote beteekenis
geweest. Zijn ouders waren Madoerezen,
maar naar Oost-Java overgekomen en daar
is onze Kasan, zijn oorspronkelijke naam,
waarschijnlijk in 1813 te Kêdoeng-Toeri ge
boren. Daarom noemde ik hem een Javaan
want al bleef hij het eiland waar hij ge
boren was liefhebben, hij heeft zijn leven
aan Java gewijd. Zijne ouders waren een
voudige dorpsbewoners. Zijn vader was
een vrij ruw man, dol op hanengevechten
en die graag een vroolijk leven leidde.
Zijne moeder was een lieve, vrome vrouw.
Beide waren Mohammedanen. Kasan had
den levenslust van zijn vader en den aanleg
tot innige vroomheid zijner moeder in zich
vereenigd. Hij is een Augustinus geworden
in zijne losbandigheid, zijne moeder is zijn
reddende Engel geweest, gelijk Monica voor
den grooten katholiek. Evenals deze, kan
ook Kasan heeten een zoon van veel tra
nen, veel gebeden, veel liefde. Als knaap
had hij eerst geen lust om te leeren, daarna
liet hij zich inwijden in de schriftgeleerd
heid van den koran, maar zijn hart nam
er geen deel aantoen werd hij koopman
en won veel geld, omdat hij schrander was
en op eerlijkheid geen prijs stelde; hij huwde
tot tweemalen toe en zond zijn vrouwen
weer weg, hij gaf zich over aan het spel
en Verloor al wat hij bezat, hij werd opi
umschuiver en dreigde geheel verloren te
gaan maar hij had zijne moeder en deze
had hij nog inniglijk lief. Diep rampzalig
komt hij in het ouderlijk huis, zijne moe
der ziet hem, valt hem weenend om den
hals en bezwoer hem, bij al wat hem lief
was, zijn leven te beteren. Dit maakte op
hem een geweldigen indruk, hij zag in hoe
diep hij gezonken was en van die ure af
begon een nieuw leven, al was het ook
eerst nog met vallen en opstaan.
Hij werd weer koopman, maar bleef nu
eerlijk, hij speelde niet meer, hij ging voor
uit, kreeg weer een eigen woningen huwde
na korten tijd met Gadoeng eene brave
vrouw, die hem in zijne goede voornemens
steeds steunde. Als echte Mohammedaan
zocht hij nu ook naar ngelmoe, hij hoopte
op een openbaring van Allah, zijn God.
Toen kwam hij in kennis met Paq-Kariman,
ook een koopman, die ook ngelmoe had.
Met hem reisde hij en op diens raad gingen
zij naar Ngóró, om er den heer Gooien te
leeren kennen en diens ngelmoe te hooren.
Wat hij daar hoorde verbaasde hem en toen
hij Gooien voor de tweede maal hoorde en
nu over de woorden „Zalig zijn de armen
van geest, want hunner is het koningrijk
der Hemelen”, was hij zoo getroffen, dat
hij besloot christen te worden en met zijne
vrouw die dit goed vond en later ook
christinne werd op de goederen van den heer
Gooien te gaan wonen, want de ngelmoe
van dezen God was heerlijker dan wat zijn
Allah hem schenken kon. Van nu aan
begint een geheel nieuw leven. Hij geeft
zijn koopmanschap op, schaft zich een paar
runderen aan, verschillende hak- en kap
messen en alle noodige gereedschappen voor
een Javaan, die in het bosch wil gaan ont
ginnen en verlaat voor goed zijn geboorte
plaats Kêdoeng-Toeri, maar ook zijne
moeder. Des morgens in de vroegte wordt
de reis aanvaard, doch de trouwe moeder
heeft zijn gangen nagegaan. Nauwelijks is
hij een eind weegs buiten de Desa, of hij
hoorde een luid roepen achter zich. Hij
keert zich om en ziet zijne moeder, die
steeds zijn naam noemt en tracht hem in
te halen. Diep geroerd blijft hij staan, tot
zijne moeder hem weenende omhelsde. Hij
trachtte haar zooveel mogelijk te troosten,
er haar op wijzende, dat hij nu een goede
ngelmoe zocht, die zij ook zelve reeds had
aangenomen. (Terecht, want al werd zij
eerst later christin, zij was ’t in beginsel
heel haar leven.) Een weinig vertroost, gaf
zij hem eindelijk haren zegen keerde huis
waarts, doch hij bleef zoolang mogelijk haar
nastaren.
Eenige jaren woonde hij te Ngóró, ar
beidde daar met volhardenden ijver aan
zijne ontginningen, maar leerde meeren meer
het Evangelie kennen, begon, op uitnoodi-
ging van den heer Gooien des Zondags en
Donderdagsavonds voor te gaan in de gods
dienstoefeningen en ontwikkelde daar die
gave der tale, waarvoor hij zooveel aanleg
had en die hem later zoo welsprekend heeft
gemaakt.
Toch zou hij meest waarschijnlijk een
gewoon desabewoner gebleven zijn en
nuttig in den beperkten kring van Coolen’s
landgoedindien er niet iets was gebeurd
wat hem Coolen’s toorn berokkende en
waardoor hij gedwongen werd Ngóró te
verlaten. In 1844 nam. was hij te Soera-
baja in kennis gekomen met de aldaar
wonende Christenen en had zich laten doo-
pen. Wij weten dat Gooien tegen den doop
was. Hij dreef dien tegenzin zooverdat
allen, welke zich dien lieten toedienen, niet
meer op zijn landgoed mochten blijven
wonen. Ook Paulus Tó-Sariwant dat is
nu zijn naam geworden werd gebannen
hij verkocht zijn huis en inboedel en trok
nu noordelijker landwaarts in, naar destreek,
waar hijna vele wederwaardighedenals
reizend Evangelist steeds zijn volksgenooten
het Evangelie predikend omstreeks 1849
voor goed zich vestigde en sints 18511882,
als eerste en uitnemende helper der zende
lingen zoo gezegend is werkzaam geweest.
Het ligt buiten mijn bestek en behoort
ook niet zoozeer in dit bladom hem als
zoodanig uitvoerig te schetsen, maar ik acht
het van beteekenis er op te wijzen hoe
Paulus Tó-Sari behoort tot die inlanders
wier streven en werkzaamheid in stoffelijk
en zedelijk opzicht zoo hoogst belangrijk is.
Het blijkt vooral ook uit de streek, waarvan
nu Modjó-Warnó het middelpunt is. evenals
uit het daar aangrenzende Ngórówaar
Gooien met zijn inlanders sints lang had
gewerkt, dat zjj bij uitnemendheid geschikt
zijn om den bodem te ontginnen van het
heerlijk schoone Java en de woeste bosch-
gronden te herscheppen in rijkelijk vrucht
dragende akkers. In 1844 toch was die
geheele streek een wijd uitgestrekton
doordringbaar wouddat naar zijne ver
schillende deelen onder afzonderlijke namen
bekend, bij de groote menigte berucht was.
De inlandsche bevolking hield het door
dringen in deze wouden voor zeer gevaarlijk.
En terechtEr huisde een menigte ver
scheurende of vergiftige dieren. Des nachts
hoorde men onafgebroken het gebrul van
den tijger, vooral zoo doordringend als hij
in gevecht was met een wild varken of
R0L8WARD8CHECOURANT
■ld
0