NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD 3 S In en om Berlijn. Een séance bij Goolam Kader, No. 27. Een en dertigste Jaargang. 1892. BINNENLAND. DONDERDAG 30 JUNI. g a BUITENLAND. VOOR - B. R. A. M. ADVERTENTIEPRIJS50 Cts. van 1—7 regels. Ver volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. PARTICULIERE CORRESPONDENTIE. II. Ut Die toeleg wordt bedekt door allerlei schijn- der ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden. Franco per post 95 Cents. Zondagmorgenklokkengeklank, breed en diep, aanrollend uit de verte, breekt zich ter nauwer- nood baan door de zoele, vochtige lucht en ver liest zich over de onafzienbare huizenrijen ook Terwijl Bismarck allengs zijn tong los voelt komen, en hoe dichter hij zijn thuis nadert hoe spraakzamer hij wordt, heeft dit voorbeeld zoo aanstekelijk gewerkt op een zijner medewerkers aan het drievoudig verbond, dat ook deze is gaan spreken. Met dit verschil evenwel dat Bis marck luide verkondigt hoe zijn politieke loop baan is gesloten en Crispi, want deze is de spraak zame medewerker, zich nog altijd de komende man acht. Aan zijn eigen dood gelooft niemand gaarne en Crispi minder dan eenig ander. Waar Bismarck zijn meening te kennen gaf over den toestand van het Pruisische Rijk, heeft Crispi zijn voorbeeld gevolgd en zich bepaald bij zijn „Home.” Aan een vertegenwoordiger van de North American Review heeft hij zijn denkbeelden toevertrouwd omtrent Italië. Hij heeft een be schrijving gegeven van den voorspoed, waarin Italië zich verheugt (en waaraan velen niet ge- looven), en besprak vluchtig enkele kwesties die hem boven al belang inboezemen. Het Fransch-Russisch verbond is een gevaar voor de vrijheid van Europa, het is een verbond tegen de andere mogendheden, zijn triomf zou het evenwicht der Oude Wereld vernietigen.* Zoolang Crispi zoo redeneert, bestaat er geen gevaar, dat hij eenige regimenten naar huis zal zenden, wanneer hij eenmaal weer aan het be wind mocht komen. Anderen zien in deze woor den niets anders dan een vleierij aan het adres van koning Humbert. „Neem mjj terug!* is de bede, welke in deze woorden ligt opgesloten „neem mij terug en ik eerbiedig al wat militair is.“ De Ieren gaan op de hun eigen manier de ver- kiezings-campagne weer voeren. Redevoeringen worden afgewisseld met stokslagen, en wie ’t hardste slaat, heeft gelijk zoolang tot de po litie komt, die dan ook gaat mee debatteeren tot zij alleen het terrein in bezit heeft. Zij slaan en vechten allen met dezelfde geestdrift er op los, Parnellisten zoowel als anti-Parnellisten. Zondag heeft O’Brien daarvan weer het bewijs ontvangen. Te Cork trad hij op, en maakte het daar den Parnellisten zoo naar den zin, dat zijn vrienden hem naar huis moesten geleiden, opdat hij niet langs politieken weg werd afgerost. Voor een woning aan den Binnen-Amstel, in de nabijheid van de Bakkerstraat te Amsterdam, staat een dichte, saamgepakte menigte. Luidruch tig is zij niet; één politie-agent is voldoende om toezicht te houden. Enkelen leggen hün hoofden achterover en kijken naar iemand, die op de tweede verdieping het hoofd uit ’t raam steekt. „Doar is ’t ie! Zie!” en de vinger wordt gestoken in de richting van den man op de tweede ver dieping. „Doar is ’t ie, de arabier, de wonder dokter.” Zij wijzen naar den man, die, met de ellebogen leunend op de vensterbank, glimlachend naar beneden ziet. Een rijk met goud bestikt mutsje bedekt het hoofdde donkere oogen in het bruine gelaat, dat omlijst is door een zwarten baard, kijken glimlachend naar het publiek, dat met verbazing naar hem opkijkt; dan wendt hij, nog altijd glimlachend, het hoofd een weinig naar rechts, en zijn blik blijft rusten op een anderen groep, die, tegen de hooge stoep gedrukt, staat te wachten. De groote, waterige, wijdgeopende oogen, zonder glans, zonder leven, zeggen het dat zij blind zijn, dat zij in lang het daglicht niet hebben gezien. „Is hij daar?” vraagt een oudje aan haar geleidster. „Ja daar aan ’t raam.” En de oude heft het hoofd op en „kijkt” naar boven, alsof zij hem kon zien, van wien zij genezing hoopt en verwacht. Een twintigtal strompelt de stoep op, de lange gang door en de smalle, steile trap op. „Pas op, moeder, voorzichtig!” „Hier kind, hier is de trede.” „Voel je, daar is de leuning, langzaam, voorzichtig.” Men komt weer in een gang; dan in een klein kamertje. Langs den rechter muur staat een buiten-model canapé, met groenachtig leer bekleed, dat waarschijnlijk door veelvuldig gebruik geen weerstand heeft kunnen bieden aan de drukking, die er in den laatsten tijd op is uitgeoefend, en om te ontkomen uit den gespan nen toestand, waarin het zoo lang heeft verkeerd, is gaan scheuren; langs den anderen muur staan eenige stoelen, stevige instrumenten, die nog menig bezoek kunnen afwachten voor hun pooten begin nen door te buigen. Tegen den schoorsteenmantel staat een ronde tafel; uit een klein fleschje komt een scherpe, prikkelende geur; in een soort „eierdopje” is een bruine zalfin een groot boek worden de namen opgeschreven van hen die hulp komen zoeken. Er naderen schreden door de gang. „Doar komt ie,” wordt er gefluisterd. Twee mannen treden binnen; de een, een Hollander, de ander „hij.” „Dag dokter.” In een vreemde taal wordt deze groet beantwoord. De Hollandsche geneesheer onderzoekt een voor een de patiënten. „Enu, moedertje, gaat u vooruit ’t Is een oude vrouw aan wie deze vraag wordt gedaan. Het gelaat is vol rimpels, diep als litteekensde wangen zijn ingevallen, de binnenwanden raken elkaar bijna. Het moedertje wendt haar wezenlooze oogen in de richting vanwaar het geluid is gekomen. „Nou, meneer, niet veul, weet u.” Hoe vaak ben je nu al hier geweest?” „Al zeuven maal, dokter, maar da’s niks, weet u; als ik maar weer wat kan zien, weet u, wil ik nog wel zeuven maal komen, weet u.” „Kom, ’t zal wel gaanJe bent geen jonge meid meer.” „Neen dokter, dien tijd heb ik gehad, weet u.” Er komt een glimlach op dat leerachtige gelaat, als ze nog eens mompelt „da’s al lang voorbij.” „Moed houden moedertje.” „Ja, dokter, daar zal ’t niet aan mankeeren. Als ik maar een klein beetje weer zou kunnen zien, dat wou ’k zoo graag op m’n ouden dag.” „Wij zullen ’t probeeren.” „Best dokter.” „Hier al eerder geweest klinkt de vraag tot een vrouw, van wie de lichte japon, de lichte schort, de kanten muts, ’t welgedane gelaat haar beroep verraadt. Het is een baker, die een klein wicht van een paar maanden op den arm draagt. „Ik? Neen meneer; maar ik dacht, kom ik zal er maar reis gaan kijken of u eens naar ’t kind wil zien.” „Is de kleine blind?”„Ikgeloof ’t al meneer. Drie dagen heeft ze helder gezien, ’t schaap, en toen begon ’t zoo dof te kijken, meneer, en nu benne we bang dat ’t kind blind is.” „Is ’t uw eigen kind?” „Nee,meneer, ’t is van een. schoorsteenveger.” De vrouw noemt een Italiaanschen naam. „Het is een Italiaan,” zegt de Hollandsche dokter tot den Arabischen oogarts; en als ’t kind zacht begint te krijten, voegt hij er aan toe,,’t Schreeuwt al in ’t Ita- liaansch.” De Arabier lacht en ook de baker, die met een bezorgd gelaat den wonderdokter heeft aangekeken, glimlacht in haar bezorgdheid. Ondertusschen heeft de Hollandsche geneesheer ’t linker oogje van ’t kind geopend, even slechts, doch blijkbaar lang genoeg om een oordeel uit te kunnen spreken. „Dat is verloren.”„Wat zegt u, meneer vraagt de verschrikte baker, alsof zij de woorden van den dokter niet heeft gehoord. „Dat ’t linkeroogje is verloren,” herhaalt de geneesheer. „Ongeneeslijk, niet waar vraagt hij den Arabier. Deze licht evenwel met een vlugge beweging de oogleden der kleine op, ziet even en antwoordt: „Ongeneeslijk!” „Zou er niks aan te doen wezen meneer Er klinkt iets wee moedigs in de stem van de baker. „Neen, vrouwtje, ’t linker oog is weg. Maar ’trech ter kan behouden blijven.” „Is ’t linker voor goed verloren „Daar is niks meer aan te doen„Dag dokter.” Van onze Marine. Dezer dagen moesten er door onze marine-officieren opmetingen gedaan worden op het Sneekermeer, ten dienste der hard- zeilerij tijdens het bezoek aan Friesland door HH. MM. de Koninginnen. Het Heldersche blaadje de Extra-Tijding deelt omstandig mede, wat een verlegenheid de ont vangst van die order onder de daartoe aange wezen officieren veroorzaakte. Mag men de mededeeling van het blad geloo- ven, dan wisten de heeren op geen voeten of vamen na, langs welken weg ze hun stoomsloep naar het Sneekermeer zouden krijgen. Er werd echter wat op gevonden. De Friesche zeemiliciens moesten op het appèl komendaar zouden wel eenige Friesche schip pers onder schuilen, die er meer van wisten. Alzoo werd het bevonden en de meest geschikte uit een klein getal werd aangewezen.... om den heeren marineofficieren den weg te wijzen van Den Helder naar het Sneekermeer Het besluit der Tweede Kamer om de be- lasting-ontwerpen in behandeling te nemen, noemt de Standaard „misbruik van overmacht.” Is dit zoo, dan is elk besluit, dat niet met algemeene stemmen genomen werd, als misbruik van overmacht te bestempelen. „Zoo geldt dwang voor recht,” zegt het blad, blijkbaar aannemende dat het recht aan de zijde is van hen, die door allerlei middelen willen voorkomen, dat nu eindelijk eens een begin zal worden gemaakt met de toepassing van het be ginsel, dat ieder naar vermogen in de belastin gen zal bijdragen. Van anti-liberale zijde is nooit eene poging daartoe aangewend, evenmin als voor de uitbrei ding van het kiesrecht, die de Standaard c.s. nu aan de belastingwetten wil doen voorafgaan, zelfs thans nog, nu de behandeling van die wetten reeds zoover gevorderd is. Zij zouden niets lie ver zien, dan dat het liberale Kabinet even wei nig tot stand bracht als zijn voorganger. argumenten, die de liberale meerderheid Tweede Kamer verstandig genoeg is geweest niet te doen gelden. De Heraut is zeer verheugd over de aan sluiting van de doleerenden bij de afgescheidenen. Zij noemt dit een werk des Heeren. Volgons de opvatting van de schrijvers der Heraut is alles een werk des Heerendit dus ookmaar ware het niet eenvoudiger geweest, wanneer de doleerenden begonnen waren met datgene, waarmede zij nu zijn geëindigd en zich hadden aangesloten bij de afgescheidenen, bij wie zij nu blijken volkomen te passen? Het vermoeden echter ligt voor de hand, dat de doleerenden door eene nieuwe kerkelijke be weging in het leven te roepen een ander doel hadden en nu dit is mislukt, zich maar onder dak brengen bij de afgescheidenen. De zeepbel is uiteengespat, maar de eer is gered. daar binnen dringend, oproepend de vromen ten gebede. En ze geven gehoor, zich verdringend aan den ingang der kerkportalen, welker vleugel deuren zich achter hen sluiten, als om al het on gewijde te weren van de plechtige handeling. Maar ook zoovelen, al wilden ze, konden niet opgaan met de schare, gebonden door huiselijke plichten of ziekte. Echter ook voor hen zal de Zondag zijn stem pel van plechtige wijding ontvangen. Zie, daar nadert een knapenschaar, tien tot twintig in getal, gehuld in wijde, zwarte mantels, het hoofd gedekt met breed gerande hoedenzij worden geleid door een’ man van middelbaren leeftijd: ’t is de „Kur- rende*. Ze treden den „Hof* of binnenplaats van een of ander huis binnen en stellen zich daar op, zooals hun door den leider wordt aangegeven. Nog een paar oogenblikken en daar klinken de eerste tonen van het gewijde lied van kinder lippen, zacht en teer, zwellend steeds in kracht, nu jublend het menschen-beschoren heil bezingend, dan week, zacht-klagend, als tranen verstikt bij het zegepralen der boosheid, maar troostrijk breed straks sluitend in forsche galmen: „Ein fester Burg ist unser Gott!* En, na een inzameling van kleine gaven, gaan ze verder, om elders te zijn de tolken van zoo licht vergeten hoogere belangen, dan het woelige leven der wereldstad met zich brengt. Vele Berlijners hooren de liederen der „Kur- rende* slechts zelden; vroeg in den ochtend toch worden de stations der spoorwegen reeds bestormd door dichte drommen van zulken, die het stof der week gaan afschudden in de vrije natuur en de bedompte lucht van werkplaats en bovenwoning gaan inruilen tegen boschgeur en zomerzoelte. ’t Is opvallend, hoeveel meer de Berlijners van de lan delijke omgeving profiteeren dan b.v. de Amster dammers, die een paar maal per jaar naar de Haar- lemsche kermis enz. trekken, vanwaar ze met lichte beurzen en zware hoofden terugkeeren om van de rumoerige genoegens van het Tolhuis te zwij gen. Ik bedoel hier natuurlijk niet den gegoeden stand, wiens finantieele omstandigheden zoo nu en dan een reisje toelaten, maar de kleine bur gerij, wier behoefte aan een verfrisschende Zon- dagsuitspanning toch zeker niemand zal willen ont kennen. Echter dien ik hier dadelijk bij te voegen, dat de vrachtprijzen enorm laag gesteld zijn, zoodat je voor 30 Pfennig (18 cts) met pleizier drie kwar tier of ’n uur spoort. Reken nog daarbij, dat de familie eigen proviand meeneemt en dus slechts behoeft n gelegenheid, waar„Familien kaffee kochen* kunnen, dan blijkt al direkt, dat zoo'n „Ausflug* van den Berlijner goedkooper uitkomt dan van den Hollander, daar het den eersten slechts te doen is om frissche lucht en ongedwon gen samenzijn, terwijl de laatste niet licht tevreden is, als hij ’t niet beter heeft dan thuis vooral met betrekking tot den vaderlandschen borrel. En zoo ziet men dan onder de naaldboomen van het Grünewald of aan de oevers van de Tegeler-, Müggel- en andere meren talrijke groepen van Zondagsgangers gelegerd, zich overgevend aan een zalig niets-doen, waarbij tallooze „Witse gerissen, (grappen verteld) worden of allerlei spelletjes ge daan (stuivertje verwisselen enz.), waaraan ook de meer bejaarden deelnemen, zoodat „der Onkel* met het oog op z’n zwaarlijvigheid ’t in den wed ren zwaar te verduren heeft, terwijl de schoon zoon zijn geliefde „Schwiegermutter* na ’n vinnigen langgerekten wedloop dood op en naar adem snakkend weet te doen neerzinken op het mollige mos. De roekelooze! later moet hij ’t toch weer be zuren, daarover zijn alle leden van het gezelschap het eens. Aan gelegenheden, waarheen de feestgangers zich kunnen richten, ontbreekt het nietmen vindt ze in grooten getale en van allerlei aard. Wil men uitsluitend landelijke genoegens en is de meegenomen voorraad voldoende, om in de stof felijke behoeften van het gezelschap te voorzien, dan richte men zich naar ’n uitverkoren plekje in ’t Grünewald of aan de Wannsee, waar men onge stoord allerlei gezelschapsspelen kan doen. Kan echter de huisvader zijn trek in ’n partijtje „Kegelschieben* met de vrinden niet bedwingen, dan zijn talrijke uitspanningsplaatsen daar, om moeder de vrouw in de gelegenheid te stellen, met hare vriendinnen tallooze kopjes koffie te slur pen, terwijl „der Vater* onder ’t genot van een „j rosse scheene Weisse* (Weissbier) in ’t zweet zijns aanschijns kegelt, dat ’t ’n aard heeft de jas uitof wel zich in ’n „gemuthliches skat* (kaartspel) verdiept. En voelt ’n „Geschaftsmad- chen,“ „Modistin* of dergelijke neiging, om de vlug ge voetjes te roeren na de zittende, doorgebrachte week, voor haar klinkt reeds in den middag de muziek op den „Tanzboden*, waar tot ’s avonds laat de paren rondzwieren op de maat van het populaire„lm Grünewald ist Holzauction* of walsen naar de melodie van het niet minder ge liefde „Sieht den kleinen Hampelmann* enz. En wanneer dan ieder den dag buiten zoo aan genaam mogelijk heeft doorgebracht, worden de treinen weer bestormd, die de opgewonden feest gangers naar huis brengen, om ’s andren morgens weer in ’t gareel van den plicht te treden. Zóó slijt het type-Berlijner zijn Zondag en put hieruit de kracht, om den strijd om ’t bestaan vol te houden, tot na ’n week het uur der bevrijding van de da- gelijksche beslommeringen weer slaat. Veni—Vidi. De baker wikkelt het kind in een doek en verlaat ’t zaaltje, om de ouders de treurige ver zekering te geven dat hun kind blind is „Stakkerd, maar een oogje,” zucht ze nog. Intusschen heeft de wonderdokter zich tot een vrouw gewend, die met dichtgeknepen oogen be- wegenloos op een stoel heeft gezeten. Tegen ’t deurkozijn staat haar volwassen dochter geleund, die angstig de bewegingen van Goolam Kader volgt. Met de linkerhand houdt deze ’t bovenste ooglid vast, met de rechterhand ’t benedenste eenige oogenblikken bekijkt hij nauwkeurig de oogen. „Weg!” „Weg, dokter?” vraagt de blinde met bevende stem. „Ja! U kunt wel gaan. Wie is bij u „Ik, dokter,” zegt de dochter en terwijl tranen haar langs de wangen biggelen, geleidt zij hare moeder de deur uit. „En ik dacht dat hij alles kon”, mompelt de vrouw onte vreden. „Dat mot hij noodig zeggen.” „Hier is de trap moeder, past u goed op.” „’k Zal mij wel helpen”, klinkt ‘t norsche antwoord. Zwaar klos send daalt de ongelukkige de trap af en nog mop pert zij de woorden „kwakzalver kan ook niks docht ik wel”, als zij de stoep heeft bereikt. In de eene hand ’t fleschje met het sterk rie kende vocht, in de andere hand een dun penseeltje gaat de Hollandsche dokter voorbij de patiënten, die reeds eenige dagen onder behandeling zijn van Goolam Kader. Allen strijkt hij een weinig van dat vocht onder de oogen, eene operatie, die zieken oogen geen pijn doet. Maar, voegt de dr. er bij, probeer ’t niet met een gezond oog, het zou u slecht bekomen, zoo bijt het. En het doel van dat bevochtigen Zié, meneer, ant woordde de dokter toen hem onder vier oogen die vraag gedaan werd, Goolam Kader gaat van dit punt uitDe dokter vergeleek dan de oog- zenuwen met den Rijn bij Katwijk. Toevoer kregen zij uit de hersenen, doch gelijk de Rijn zijn water bij Katwijk niet kan loozen door het zand, waar hij verstopt is, zoo zijn ook de zenuwen der blinden verstopt. Die dam dient weggenomen daarom wordt op het onderste ooglid dat scherpe vocht gestreken. Begrijpt Tegen den muur staat een meisje geleund, flink gebouwd, met een niet onaardig gezichtje. „Heele maal blind „Neen, dokter een heel klein beetje kan ik zien, heel klein beetje.” Zoo„De wonderdokter komt en doopt zijn penseel in de bruine zalfeen enkele streek met het penseel doet hij in ’t oog en de operatie is afgeloopen. Onmiddellijk daarna staat de juffrouw te trippelen van de pijn; tranen biggelen haar langs de wangende handen houdt ze voor de oogen. „Niet wrjjvenroept de Hollandsche dokter „Neen mijnheer!” „Qa fait du malQa pique!" beweert Goolam Kader glimlachend„oui, ja pique, n’est ce pas vraagt hij. En ofschoon de gepijnigde hem waarschijnlijk niet verstaat, ant woordt zij op goed geluk af„Ja, o, wat ’n pijn.” Na enkele minuten schijnt die pijn te bedaren tenminste de jonge dame trippelt niet meer, ofschoon nog altijd de tranen haar langs de wangen loopen. „He,” zucht ze, „dat gaat over.” Achtereenvolgens worden de patiënten onder zocht. „Goed vraagt de wonderdokter met zonderlingen tongval in ’t Hollandsch aan een meisje van een jaar of dertien, dat vergezeld is van haar moeder. „O, dokter”, zegt de moeder, en zij knijpt den dokter in den arm, als wilde zij dien omdraaien, „heerlijk dokterzij heit gister avond een paar schoenen gezien en een kistje sigaren. Ik sta veur ’n winkel en zij zegtmoeder, zegt ze, zijn dat geen schoenen Ja dokter, dat heit ze gezeid.” Het gezicht der moeder straalt van vreugde, terwijl de „dokter” glimlachend luis tert naar de woorden, die hij wel niet verstaat, maar waarvan hij de beteekenis zeer zeker be grijpt. „En u vraagt de Hollandsche dokter een oude vrouw. „Het gaat een beetje vooruit. Ik kan al weer zien. „Ja, je bent taaidat zal nog wel een dag of veertien duren voor we je heelemaal klaar hebben. Kom maar hier.” Het volgende moment heeft de vrouw weinig lust meer tot spreken, want ook zij voelt den penseel streek in haar oog. „Duvel, dokter.” „Hou, hou, vrouwtje!” Vlak bij de deur zitten een paar kinderen op de rustbank heen en weer te schuiven. Ook haar wangen zijn nat van de tranen, maar nog heeft de oudste den moed tot de jongste te zeggen „Niet wrijven, hoor! Ja, meneer, ’t doet wel pijn, maar da’s niks. Ik ben wel niet heelemaal blind, maar ik kon toch niet zien. Ik heb een ziekte achter de oogen gehad, ziet u, maar nou kan ik bijna al weer lezen.” Na een minuut of tien is de zitting afgeloopen. De wonderdokter trekt zich terug in de voor kamer; de patiënten verlaten het vertrekje, om bijna onmiddellijk hun plaats in te zien nemen door anderen. A. Ct. Bolswardsche Courant .•j -i r’

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1892 | | pagina 1