NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
O1SWAB» EN WONSEH A.ÖEEL
De schilderijen-vepzameling
Een praatje over Turf.
1892.
Een en dertigste Jaargang.
No. 28.
INGEZONDEN.
BINNENLAND-
DONDERDAG 7 JULI.
■Jp. 1
Se» sieraad e» fealieHijfe.
VOOR
5
.i
ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Ver
volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
(Slot.)
OP ONZE RAADSZAAL.
i
Minhear de Kranteman!
Foar in hoatsje is bjir in Seiskip for Fryske
Tael en Skriftenkennisse oprjuchte. It bern seach
’r by syn berte skoan üt en like wol, as it ’r hwet
op wjirje woe, ta in kreftige Stanfries opwaechse
to scillen. Mar skyn bidraegt wol ris en sa gyng
it hjir ek. De lytse poppe rekke frijhwet oan it
gammeljen. Min tocht, det scoe wol fen it süref
it toskjen ef sahwet hinne komme. Lykwol, hwet
’r ek oan dien waerd, itjoecbgjin byt; de wjirm
koe mar net wer op ’e hael komme. Einlingsen
to lesten kaem min ’r efter hwet de wroech-
wjirrn egenlik wier. De wente wier for de stim-
per net soun genóch. Der moast dos nei in oarenien
ütsjoen wirde. Mar det scoe foetten yn ’e ierde
hawwe.
Lykwol stiene yn syn berteplak yet twa wen-
ten leech: in skoalle en in oar tsjerke-hus. Sa
kaem it den det min op in goede tiid de stap
nei de tsjerkfalden die. De earste, in meilijich
man, woe mei alle Ijeafde ien ’r fen ófstean. It
bigreatte him danich om it skepsel. Mar de twa
oaren blaesden üt in rare koker. Ik like ’r hjarren
neat nei. Fy, ho doarst min it hjarren freegje
de hilichdommen koene ’r ommers ris mei bi-
smodde wirdeder koe ris in kromke ünkwea
yn hingjen bliuwe
Sa róp it noaswiis ünforstan, om ’t it yn striid
wier mei hjar„beginsel“
Né, om ’t hja net fierder tochten as hjar noas
lang is. Hwet tinkt jo, Minhear de Krante
man, scoene hja al sa yn hjar „beginsel“ fortize
en bistjurre sitte, det hja net iens mear witte
hwet it ynhaldt? Ef scoene hja de forstankies
sims nog net hawwe
As it léste wier is, scoe it for de lytse stim-
per to winskjen wêze, det dy ’r den mar gau
trochkomt, foar it libben him bijowt.
Tankber for de ófsteane romte,
It Bistjür fen boppeneamd Selskip.
Skraed, 4 July 1892.
Na dit vluchtig uitstapje naar ?en sneeuw- en
ijsgebied van een lang verleden, keeren wij terug
tot onze venen.
De lagen daarvan bedekten of bedekken nog
een gedeelte van het Scandinavisch diluvium.
’t Is nog slechts ruim 300 jaren geleden, dat
men tusschen de zeeklei van de provincie Gro
ningen en ’t Z.O. deel van Drente een onafgebroken
veenstreek aantrof, die zich naar ’t O. tot in Han
nover uitstrekte. Van dezen, op vele plaatsen moeras-
sigen bodem, vormde de grond der tegenwoor
dige Groninger Veenkoloniën het noordelijkste deel.
de gletschers breidden zich daar zóó ver uit, dat
wij er ons nauwelijks een denkbeeld van kunnen
vormen. De afhelling van ’t Scandinavisch hoog
land naar ’t Zuiden en Z.O. bevorderde aanmer
kelijk de verschuiving der gletschers in genoemde
richting. Zij vulden het bekken van de tegen
woordige Oostzee en schoven verder naar ’t Z.,
aldus ook naar Nederland en Noord-Duitschland.
Toen later ’t einde der ijsperiode daar, was,
bleven, bij ’t smelten der gletschermassa’s, de
steenen op den ondergrond achter.
Onze stad Bolsward heeft ten allen tijde een
gunstigen naam gehad in de kunstwereld. Ver
schillende takken van kunst en wetenschap wer
den hier met verdienste beoefend en steeds hoog
gewaardeerd. Bouw- en schilderkunst, plaatsnij
den en graveeren, beeldhouwen en dichten vonden
hier steeds warme voorstanders en niet zelden
speciale en beroemde beoefenaars. Hunne werken
spreken nog tot het nageslacht, verkondigen den
roem dier oude meesters en worden nog heden op
hooge waarde geschat. Spreken de oude indrukwek
kende gebouwen zoowel in hun geheel als in hun
détails, voor zoover ze bewaard zijn gebleven, steeds
van kunstzin en kunstmin, leveren de werken van
Gysbert Japiks nog steeds het bewijs van ’s mans
dichterlijk talent en van zijn taalkunde, ook op
het gebied van het graveeren heeft Bolsward op
roemrijke Zonen te wijzen, die zelfs in het Buiten
land met eere genoemd worden, ja, die zelfs in
den vreemde misschien beter gekend worden dan
in hun eigen vaderstad.
Het is dan ook een goede gedachte van Heeren
Gasthuisvoogden eenige van hunne kunstvoort
brengselen, die tot heden steeds in de portefeuille
lagen, een geschiktere plaats te verschaffen door
ze ter opluistering te doen strekken onzer fraaie
raadszaal. Zij zijn, in een met de omgeving over
eenstemmende omlijsting, een sieraad voor die zaal,
een hulde aan Bolswards beroemde meesters.
De massive en wel wat stijve archievenkast is
naar de „Vroedmanskamer” verhuisd, en aan het
ruime vrijkomende muurvlak prijken in bevallige
groepeering een elftal fraaie kopergravures, grootsch
van opvatting, (de meeste zijn copieën van Rubens
en Van Dijck) en fraai van uitvoering. Ook aan
den achterwand, ja in de hoeken der voorzijde en
naast den schouw moest men plaats zoeken om
het 24 tal behoorljjk to kunnen bergen.
Van een beschrijving en beoordeeling der af
zonderlijke stukken zullen wij ons, om meerdere
redenen, onthouden. Wij merken slechts op, dat
er zijn: 11 portretten, 8 religieuze platen, 2 land
schappen en 3 tot geen dezer categoriën behooren-
de, welke voorstellen
lo. Een dronken Silenus, gesteund, of juister
misschien, betwist door een man en den Sater.
2o. Zoo d'ouden zongen, piepen de jongen.
3o. De terugkomst van de jacht.
Van deze zijn gegraveerd 12 stuks door Schelte
van Bolsward, 1 door diens broeder Bote, 3 door
Van Munnickhuysen en 7 door Pieter Tanjé, terwijl
daarbij is gevoegd het portret van Schelte, ge
graveerd door Lommelin.
Eenige bijzonderheden aangaande deze graveurs
mogen hier nog een plaats vinden.
De gebroeders Bote en Schelte van Bolsward,
gelijk ze meestal genoemd worden, zijn hier ter
stede geboren, de eerste in 1580, de andere in
1586. Sommige oudheidkundigen hebben beweerd
dat ze in het weeshuis alhier verpleegd zijn, doch
daaromtrent bestaat geen zekerheid. Zij hebben
zich meestal te Antwerpen opgehouden, alwaar
zij zich aan de kunst wijdden, en zich op den
kunsthandel toelegden. Van beiden zijn een groot
getal gravures bekend, die in musea en particu
liere verzamelingen zeer gewaardeerd worden.
Het geringe getal, dat hier aanwezig is, van Bote
slechts één, verklaart genoegzaam dat deze waar-
deering niet ten onrechte is.
Deze graveurs zijn overleden te Antwerpen,
Bote in 1633, zijn broeder Schelte in 1659.
Gelijk gezegd is, zijn een drietal dezer verza
meling, en wel uitsluitend portretten, van den
graveur Van Munnickhuysen, die vermoedelijk in
in 1661 is geboren. Hij was de zoon van een
aanzienlijke familie te Bolsward, doch het schijnt
dat hij meest te Amsterdam gewoond en gewerkt
heeft, alwaar hij ook overleden is. Van hem zijn
meerdere gravures bekend, en, getuige vooral het
hier aanwezige portret van den Amsterdamschen
Burgemeester H. D. Spiegel, munten zijne werken
uit door een keurige fijnheid van afwerking.
Meer dan deze is bekend de graveur Pieter Tan
jé geboren in 1706, die in het weeshuis alhier
verzorgd werd. Zijne kunst had wel een origi
neel begin, een primitief karakterals knecht op
het beurtschip op Amsterdam oefende hij zich in
het snijden van figuren op koperen tabaksdoozen.
Daar zijn gunstigen aanleg door kunstvrienden
werd opgemerkt, werd hij door hun invloed als
leerling der teeken-academie te Amsterdam aan-
Weer vragen we: hoe is dit veen ontstaan?
De tegenwoordige wetenschap geeft daarop het
volgende antwoord.
Een tamelijk rijke plantengroei ontwikkelde
zich op den diluvialen grond. Er ontstonden
bosschen, voornamelijk van elzen, berken, dennen
en eiken.
Deze strooiden in den loop der tijden een steeds
rijzende laag takken, bladeren en vruchten om
zich heen. Die laag, rottende op den vochtigen
bodem, was hoogst gevaarlijk voor de boomen,
wier wortels bovendien belaagd werden door het
water van den moerassigen grond. Zoo was de
val der woudreuzen nabij. Telkens als de storm,
voornamelijk uit N.W. komende, over deze vlak
te gierde, wierp hij geheele bosschen ter aarde.
Slechts langzaam gingen zij tot verrotting over,
daar het water de werking der zuurstof op de
planten tegenhield. Op de laag, aldus ontstaan,
verrees in den loop der eeuwen een nieuwe plan
tengroei, die op zijn beurt moest vallen, om plaats
te maken voor andere gewassen. Maar deze bleven
bij den schralen ondergrond klein en onbeduidend.
Boomen zag men op den veengrond bijna niet meer.
Alleen daar, waar de oorspronkelijke zandgrond
niet met veen was bedekt, schoten zij wortel, en
strekten slechts om den somberen indruk van ver
latenheid nog te versterken, dien de geheele veen
streek gaf. Slechts kleinere planten, als veenmos,
dop- en struikheide, gagel en grasbiezen bedekten
den bodem. Maar onder hun donker, eenvormig
hulsel rustte de heerlijke schat, die nog vele eeuwen
onaangeroerd zou blijven. Toch werd hij einde
lijk aan ’t licht gebracht. En toen kloekeman
nen met dit werk begonnen, vonden zij in het
kienhout nog gedeeltelijk de vormen terug van de
zonen der wouden, die zich hier eens zoo trotsch
hadden verheven. Zij zagen, hoe die bijna vergane
boomen meest in Z.O. richting naast elkander lagen.
Zeer zeker maken deze ontdekkingen de theorie,
die we omtrent het ontstaan der hooge venen weer
gaven, zeer waarschijnlijk. Het tijdperk van de
groote veranderingen in de oppervlakte der aarde,
waarvan melding gemaakt werd, omvatte duizen
den jaren. Maar op het tooneel van den gewel
digen strijd tusschen de machten der natuur was
nog geen plaats voor den mensch. Eerst later,
als na al de omwentelingen in de natuur land is
gekomen, waar vroeger het water golfde, als met
de koude ook de uitgestrekte ijsvelden afnemen,
en Europa in hoofdtrekken zijne tegenwoordige
gedaante heeft aangenomen, verschijnt de mensch.
Klein en nietig op zich zelf tegenover de reuzen
krachten, die er werken om hem heen, weet hij
zich weldra te doen gelden door zijn verstand, door
zijn wilskracht.
Moedig treedt hij op tegen de hem vaak vijandige
machten der natuur en behaalt in de eindelooze
worsteling tal van heerlijke triomfen.
Zoo ergens, dan heeft hij dit in de veenkoloniën
gedaan. Maar lang vóór de mannen kwamen, die
het schoone werk der ontginning van den veen
grond aanvaardden, leefde in deze streek een ander
geslacht, dat ook aanspraak heeft op onze belang
stelling.
’t Oudste gewrocht van menschelijke hand, dat
de venen opleverden, is afkomstig van de Romei
nen. In 1813 vonden eenige arbeiders, die bij
Ter Apel in ’t Zuiden der provincie Groningen'
bezig waren in het veen, ruim een meter diep in
den grond een aantal ruw bewerkte balken, op
regelmatige wijze aan elkander verbonden. Ge
lukkig maakten de eenvoudige mannen melding van
hunne vondst. Deskundigen gingen aan ’t onder
zoeken en weldra bleek het ten klaarste, dat men
hier voor zich had een deel van de groote heer
baan, in ’t begin onzer jaartelling door Romein-
sche soldaten aangelegd tijdens hun zegevierenden
tocht door Friesland. De krijgslieden hadden den
moerassigen bodem door zulk een brug begaan
baar gemaakt.
Het oude kunstwerk was in den veengrond vrij
goed bewaard gebleven.
Op palen, die tot onderlaag dienden, waren dwars-
leggers van eiken- of dennenhout bevestigd.
Zulke bruggen zijn ook elders gevonden, o.a. in'
Limburg en Hannover.
De zegetocht der zonen van Italië naar ’t barre
Noorden is natuurlijk door hunne tijdgenooten ver
heerlijkt. Allerlei bijzonderheden werden geschre
ven over de landen, die de Romeinsche troepen
betraden. En al zijn die berichten niet altijd te
vertrouwen, toch deelen de Romeinsche schrijvers
soms iets mede, dat de aandacht waard is. Zoo
zegt b.v. Plinius, dat aan ’t strand der Noordzee
oen volk woonde, de Cauchen genaamd.
Deze menschen legden zich, volgens Plinius, toe
op de bereiding van turf. Zij bewerkten het slijk
van den bodem met de handen, lieten het door
zon en wind drogen en gebruikten het daarna als
brandstof.
Deze inededeeling is vrij merkwaardig; want
daaruit blijkt, dat de bewerking van den grond
tot brandstof, zij het dan ook in den allerruwsten
vorm, van eerbied waardigen ouderdom is.
genomen, en blijkbaar heeft hij goede vorderingen
gemaakt, daar hij zelfs zijn beroemdsten leermees
ter H o u b r a k e n, volgens bevoegde kunstrech
ters, volkomen ter zijde streefde.
Het zevental portretten hier aanwezig, is dan
ook een welsprekende getuige van zijn talent.
Het is te verwachten dat nu dagelijks de ge
legenheid is opengesteld deze schilderijen, die voor
onze gemeente een bijzondere waarde hebben, ter
bezichtiging zijn gesteld, men niet zal nalaten,
zich met eigen oogen te overtuigen, dat Bolsward
trotsch mag zijn op deze werken harer zonen.
Men zal dan ook niet verzuimen tevens een blik
te slaan op de artistieke portretten van wijlen
Z. M. Willem III, en H. K. H. de Koningin-Re-
gentes Emma, uitgegeven door den kunsthande
laar Couvée, ter gelegenheid van ’s Konings 70-
sten verjaardag. Vooral ook zal men met wel
gevallen het oog laten rusten op het dezer dagen
gearriveerde portret onzer geliefde Koningin
Wilhelmina, een ets van Dake, en voor de
raadszaal aangekocht door heeren Gasthuisvoog
den. Men zal dan tevens, zeker bij vernieuwing,
zijne aandacht schenken aan de fraaie betimme
ring en het antieke snijwerk vooral der portiek,
en wat verder onze raadszaal versiert.
F.
Wat is dan het oordeel der wetenschap van
onze dagen over ’t ontstaan dezer veengronden?
Vóór wij die vraag beantwoorden, dienen wij een
blik te werpen op den tijd, die de vorming onzer
venen voorafging. Want hebben deze alle aan
spraak op onze belangstelling, toch is ook de
geschiedenis van den bodem daaronder evenzeer
onze aandacht waard.
Hij is gevormd in een tijdperk, dat vele dui
zenden jaren achter ons ligt. De ondergrond onzer
veenlaag behoort tot het diluvium of vloedvor-
ming, aldus genoemd, omdat de aardkundigen
van vroeger dagen zijn ontstaan in verband brach
ten met den grooten „Zondvloed,” waarvan de
Bijbel gewaagt. Dit diluvium strekt zich uit over
een groot gedeelte van Noordelijk Rusland, Duitsch
land en in Nederland tot aan de Overijselsche
Vecht. Het wordt, naar zijn vermoedelijken oor
sprong, en in onderscheiding van andere, die in
ons Vaderland en elders voorkomen, het Noordsche
of Scandinavisch diluvium genoemd. Op de vraag,
hoe dit ontstaan is, geven verschillende theoriën
uiteenloopende antwoorden. Het stelsel van Lijell
werd langen tijd voor ’t meest aannemelijke ge
houden. Genoemde geleerde redeneerde in ’t kort
aldus: In den tijd, toen dit diluvium ontstond,
was een groot deel van het tegenwoordig Euro-
peesche vastland met water overdekt. Over den
grond, later door het Scandinavisch diluvium in
genomen, zwalpten de zilte baren, ’t Klimaat
van ons werelddeel was toen veel kouder en voch
tiger dan thans. De zoogenaamde „ijsperiode”
heerschte. Scandinavië vormde een eiland, voor
een groot deel bestaande uit een granietplateau.
Naar alle richtingen strekten zich daarop de ein
delooze ijsvelden gletschers met hunne schit
terende, gladde vlakten tusschen de rotsen uit.
Onophoudelijk knaagden daaraan de zuurstof der
lucht en ’t altijd werkend water.
Zoo verbrokkelen in den loop der eeuwen ge
heele massa’s graniet, en op de ijsvlakten der
gletschers werd eene groote menigte steenbrokken
en gruis verzameld.
Waar gedeelten der ijsvelden de zee raakten,
rukten de baren deze los. Met hunne lading
dreven de reusachtige ijsbergen naar zuidelijker
streken. Langzamerhand smeltend, onder den
invloed van milder klimaat, lieten zij eindelijk
hun vracht neder op den bodem, die in vroegere
tijdperken van de vorming der aardkorst was
ontstaan. Door latere rijzing van dien grond
kwamen de Scandinavische steenen aan het licht
en de oudste bewoners dezer streken gebruikten
de grootste der zwerfblokken, als gedenkteekens
boven hunne begraafplaatsen. De Hunebedden
in Drente zijn daarvan de overblijfselen.
Onwillekeurig denken wij bij deze voorstelling
van ’t ontstaan van ’t Scandinavisch diluvium
aan ’t verhaal van Plinius omtrent de drijvende
eilanden. En hier wordt de Romeinsche schrijver
zelfs overtroffen, ’t Zijn nu geen eilanden met
bosschen, die zich bewegen over den Oceaan,
maar rotsblokken, rustend op een brozen bodem.
De „drifttheorie” van Lijell had inderdaad veel
waarschijnlijks. Het gruis en de steenbrokken,
in den bodem van ons diluvium gevonden, stem
den in hun bestanddeelen volkomen overeen met
die der rotsen van Noorwegen en Zweden.
Maar hoe aannemelijk dit mocht klinken, de
rusteloos vorschende wetenschap nam er geen
genoegen mee.
De Zweedsche hoogleeraar Torell had gewich
tige bezwaren tegen de theorie van Lijell. Hoe
is het mogelijk vroeg hij dat de steenen
van het Scandinavisch diluvium zoo regelmatig
verspreid liggen?
Men vindt dezelfde steensoort in lange, bijna
onafgebroken lijnen langs de vlakten van Rus
land, Duitschland en Nederland. Waren de brok
ken en het gruis op ijsbergen komen aandrijven,
dan moest het Scandinavisch diluvium noodzake
lijk een bont mengsel van allerlei steensoorten
opleveren.
Hoe komt het vroeg hij verder dat men
in dit diluvium geen overblijfselen aantreft van
versteende zeedieren? Zij konden toch niet ont
breken, als hier in ’t zoogenaamde ijstijdperk de
zee golfde.
En eindelijk begreep Torell niet, hoe ’t moge
lijk was, dat de ijsbergen, al waren zij nog zoo
reusachtig, zulk eene massa steen konden ver
voeren, als de hier boven genoemde vlakten ver-
toonen.
De Zweedsche geleerde kwam daarom tot eene
andere slotsom.
Hij vestigde bij zijne verklaring van de ver
plaatsing der Noordsche gesteenten den blik op
de verschijnselen, die nog heden ten dage bij de
gletschers der Alpenwereld worden waargenomen.
De groote ijsvelden liggen er niet in ongestoorde
rust. Zij worden door onderscheidene oorzaken
gedurig verschoven.
Bij de schuring tegen de wanden der rotsen
maken zich daarvan groote blokken steen en
hoopen gruis los, die op het ijs neervallen. Al
dus ontstaan er op de gletschers steendijken, ook
wel morainen genoemd.
Zij komen voor aan de kanten, in ’t midden en
op den bodem der gletschermassa’s en bewegen
zich natuurlijk met deze voort. Wat thans in de
Alpen gebeurt, moet in het ijstijdperk ook plaats
gehad hebben in ’t Hoogland van Scandinavië.
En dat op nog oneindig grooter schaal. Want
Menaldumadeel. In de vorige week ont
lastte zich in en boven onze geheele gemeente
en omstreken, zulk een hevig onweder, als
men er in jaren geen gekend heeft. De veroor
zaakte ongelukken zijn dan ook niet gering. Zoo
werd te Dronrijp eene koe, te Oosterlittens een
paard doodgeslagen te Deinum boomen ontwor
teld en te Jorwerd eene hoeveelheid hooi door
’t hemelvuur vernield. Persoonlijke ongelukken
zijn evenwel nog niet bekend.
Gisterenmiddag had zekere P. Evegroen,
veerman te Ouderkerk aan den IJsel, het onge
luk, toen hij met de roeiboot naar de Goudsche
boot voer, om een passagier aan boord te bren
gen, het touw mis te grijpen, over boord te val
len en te verdrinken.
Gevaar voor cholera-epidemie. Het valt
kwalijk te ontkennen zegt de Standaard, dat
dit jaar reeds zeer vroeg het gevaar van eene
cholera-epidemie het Oosten, en straks het Wes
ten van Europa bedreigt.
Met het oog hierop mag de aandacht der Ro-
geering wel scherp gevestigd zijn op het trans
port van Joden uit West- en Zuid-Rusland, dat
bijna dagelijks over onze grenzen plaats heeft.
Zij komen meest over LeerGroningen
Zwolle, en trekken dus ons land ter halver door.
Daar nu deze lieden meest doodarm zijn, een
lange en uitputtende reis hadden, en maar zel
den de gelegenheid hebben zich behoorlijk te
voorzien van wat voor hygiënische reinheid noodig
is, zou op deze wijze, eer men er op bedacht
was, de kiem van het kwaad uit Rusland her
waarts kunnen worden overgebracht.
Toezicht zal althans niet geheel overbodig zijn
ook om dezen ongelukkigen ballingen nieuwe
ellende te sparen.
Bolswardsche Courant
'ir~ L'1?-
i