NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD MswiBöss wemsia a deel WINT E R. NA HET IJS. 1893. Twee en dertigste Jaargang. No. 5. I DONDERDAG 2 FEBRUARI. Q BINNENLAND. BUITENLAND. VOOR Tollens. Ij ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden. Franco per post 95 Cents. ADVERTENTIEPRIJS50 Cts. van 1—7 regels. Ver volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. Onder den invloed van het aanhoudende dooi- weder is de vroegere maatschappelijke orde vol komen hersteld. Toen bet ijsleven zoo plotseling werd gestoord, was de overgang voor velen wel wat al te schielijk, en kon men zich allerwege niet zoo aanstonds in den ouden stand van zaken op zijn gemak bevinden. Vele huismoeders en jonge dochters verrichten hunne werkzaamheden niet zoo maar direct weder op tijd, vele mannen welke gewoon zijn een of twee maal ’s weeks de socië teit of ’t koffiehuis te bezoeken, bezochten die ge legenheden meermalen, het werken wilde nog niet geregeld. Ze zochten daarom een gezelligen Hollum (Ameland.) „Wat is ’t toch verve lend op een eiland te wonen" was weder de oude klacht, tijdens den laatsten winter telkens geuit. Natuurljjk zijn we hier ook zeer er op gesteld, om geregeld onze brieven en couranten te ontvangen, waaruit we weer eens gewaar worden, wat er in de wereld buiten voorvalt en zie we ontvingen in geen elf dagen iets van de post. Eindeljjk een dag of drie na den dooi dan gaat het postschip over en brengt ons een stapel oud nieuws waardoor we ónmogelijk heen kunnen komen. Doch nog iets anders en voor de meesten iets lastigere bracht de stremming mee. De bakkers hadden geen gist meer en kon den geen brood meer bakken. Gelukkig we zijn er weer door. Overigens was deze winter nog niet de meest vervelende. Aangezien er veel sneeuw lag konden jong en oud gaan arren, waaraan men hier, ook al omdat er niet veel gelegenheid is om te schaatsrijden, zeer veel doet. Hennaarderadeel. In deze gemeente circu leert een adres aan Ged. Staten houdende het verzoek, dat met het oog op het mond- en klauw zeer, welke ziekte thaus weder geweken is uit onze provincie, het dit college moge behagen het daarheen te willen leiden, dat de invoer van vee in Friesland worde verboden. En mochten hiertegen onoverkomelijke bezwaren bestaan, dat dan in ieder geval worde belet de invoer van zoogenaamde „Noord-Hollandsche koekalveren." Adressanten zijn van meening, dat zulk een verbod zeer weinig belemmering zoude teweeg brengen, daar Friesland veel meer vee produceert dan tot instandhouding zijner veestapel noodig is. Te prijzen is zeker elke eerlijke poging, die wordt aangewend, om ons gewest, met zijnen enormen veestapel, vrij te houden van de ge vreesde ziekte. De Haagsche correspondent van de N. Gr. Ct. schrijft In de regeeringskringen heelt men reeds de hoop laten varen op het tot stand brengen van de be drijfsbelasting vóór 1 Mei. De Tweede Kamer zal vermoedelijk tegen Dinsdag 21 Februari, maar misschien zelfs pas tegen 28 Februari worden bij eengeroepen en dan niet langer dan 24 Maart blijven werken. Aangezien nu een nieuw onder zoek van de bedrijfsbelasting in de afdeelingen zoo goed als zeker is, zal daarmede wel een goed deel van den zittingstijd heengaan en met af doening van eenige kleinere zaken misschien ook de faiilietenwet, doch zelfs dat is twijfelach tig de rest. In geen geval zal de bedrijfsbe lasting in ’t openbaar aan de orde komen in de najaarsbijeenkomst. Het ontwerp blijft dus tot na Paschen, April of Mei liggen en de eenige strijdvraag, die we misschien daardoor in de eerst volgende bijeenkomst zullen hooren uitvechten, zal zijn die der afzonderlijke invoering of van uitstel der vermogensbelasting. Wat het kiesrecht aangaat het zal daarmee precies gaan zooals ik heb gezegd met al den spoed, dien de Regeering er achter zet, zal het niet gelukken vóór het Paaschreces de memorie van antwoord op het straks verschonende ver slag met een gewijzigd wetsontwerp in te dienen. Dan volgt dezen zomer vermoedelijk ook eerst een nader sectie-onderzoek en eerst in het najaar zal het eindverslag gereed komen. Maar dan zal er voor de afdoening geen tijd meer zijn uitstel tot begin 1894 ligt voor de hand en eerst in den loop van dat jaar zal de wet, wordt zij aan2enomen, kunnen worden afgekon- digd, om wellicht nog in dat jaar, misschien zelfs pas in 1895 te worden ingevoerd. Er is dus alle kans dat de Kamer, nolens volens, haar vollen levensduur van vier jaren zal kunnen genieten. De 200 huzaren, die in het Oldambt gede tacheerd waren, zijn naar hunne garnizoenen te ruggekeerd. Zij zijn vervangen door detachemen ten infanterie, terwijl in de verschillende dorpen twee huzaren achterbleven voor ordonnancedienst. Te Winschoten kwamen 30 infanteristen, te Bellingwolda en Beerta 20, te Sappemeer 30, te Noordbroek 20 en te Scheemda 20. Te Winschoten en Sappemeer zijn de kapiteins gedetacheerd, hoofden der infanteriemacht. De marechaussée bleef aldaar op dezelfde sterkte. Bij de Katholieken (zoo deelt het Centrum mede) beginnen sommigen in den laatsten tijd op de volgende wijze het verspreiden hunner bladen in de hand te werken. Invloedrijke en welgestelde personen betalen een aantal abonnementen op een door hen uitgekozen dagblad, hetwelk alsdan gratis wordt verspreid. Op die wijze worden in Noord-Brabant b. v. de leestafels in een aantal koffiehuizen van deze bladen voorzien. De buffet- houders weten niet wie zoo welwillend jegens hun clientèle gezind is, wijl de geldelijke ver houding geregeld wordt tusschen de administratie van het blad en de voorstanders zijner politiek. Het U. D. komt terug op de mededeeling betreffende den aankoop van eene buitenplaats door den Heer Domela Nieuwenhuis. De redactie was verkeerd ingelicht. wil des Konings is de hoogste wet!" tegen mij verzet, dien verpletter ik 1“ één in ’t land is meesterdat ben ik 1“ mand anders zal ik naast mij dulden 1“ enz. Den gewezen Minister van Justitie Friedberg heeft de Keizer bij gelegenheid van diens 80sten verjaardag zijn portret ten geschenke gezonden met het zonderlinge eigenhandige onderschrift „Nemo me impune lacessit." (Niemand tast mj ongestraft aan.) Op Friedberg zal het, mag men Welk weer is het? ’t Is dampig, regenachtig, ’t sneeuwt van belang, ’t vriest dat het kraakt, ’t hagelt, ’t stormt en altijd is het koud. Zelfs al is ’t mooi weer, stil, frisch, ’t is altijd koud. De zon schijnt, maar hare stralen geven geen warmte. De wind is zoo weinig merkbaar, als ware het een lentezuchtje, dat hij ons toezendt, maar ge huivert bij zoo’n zuchtje, ’t geen ge in de lente niet doet; dat is het onderscheid, ’t Is frisch weer, maar meer geschikt om visch tegen bederf te be waren, dan om menschelijke ledematen te koeste ren. Want, zóó kan ’t niet gaan, en zulk een naam kan men aan ’t weer niet geven, of één alge- meene naam is altijd van toepassing’t Is koud want het is winter. En wat algemeene revolutie brengt hij teweeg. Waar zijn de lachende velden, de grasrijke weiden, de prachtige bosschen, de geurende rozen, de bloemrijke oevers, de schoone dreven Weg, alles weg. De velden zijn dor en naakt, de weiden zijn plassen, de bosschen zijn ontbladerd, de rozen ver welkt, de bloemen zijn dood en de dreven naar en eenzaam. Waar zijn onze prachtige rivieren, wemelend van handel en scheepvaart, van sierlijke stoom schepen, vroolijke zeiljachten, gezellige roeischui ten, visschers- en andere vaartuigen, in het kort, al de bedrijvigheid en het genot dat er was? Zij zijn omschorst met een pantser van steenhard ijs en liggen daar dood en onbewegelijk, zonder han del of bedrijf. Waar zijn onze zangvogels, onze ooievaars, onze zwaluwen en zoovele gevederde vrienden Ze zijn weggevlucht naar milder oorden en zachter streken en zuidelijker zonnegloed, omdat ze den winter te koud vinden. Ach, waarom hebben wij ook geen vleugels ’t Is alles even doodsch waar men heen ziet. De boomen steken hunne dorre takken in de lucht, als baden zij om ontferming, 't Is donker als de wolken den hemel bedekken en als de lucht helder is, hoe kort is dan nog de dag. De straten zijn vaak modderwegen of glijbanen en het is niet te ontkennen dat de winter een hard en stug meester is, dien we ontloopen als we kunnen. Of er dan aan hem niets te prijzen is ’t zou jammer wezen als dat waar was. De winter heeft zijn natuurpracht zoo goed als de zomer. Als de boomen met rijm bedekt, door de zon be schenen worden, dan leveren zij een heerlijk ver gezicht. Als de sneeuw over de akkers verspreid, het land tooit in het witte kleed, dat zoo blank en rein is dat niets daarmede kan vergeleken wordende huizen, schuren, kerken, torens, bos schen alle min of meer in 't winterkleed, zoo aardig zich daarboven verheffen, dan geeft dat een aanblik zoo rustig zoo vredig, zoo schoon, dat wij er ons over verbazen en in verheugen. En dan, wat is schooner dan de mat-zilveren bloemen als met kunstenaarshand op onze ruiten geteekend, de ijskristallen en sneeuwfiguren zoo regelmatig zoo glanzend, zoo fijn bewerkt, gepijld, gekarteld, of gevederd, dat elk vlokje een waar kunststuk mag heeten, en het is alsof de hemel wonderen zaait? Waarlijk wie er den schepter zwaait, de harde IJskoning of de zachte Flora, de blonde Ceres of de omkranste Bachus, altijd en overal is de schepping schoon, altijd en overal geeft zij wonderen te aanschouwen. Als rivieren en meeren, en plassen en vaarten, en singels en slooten in spiegelgladde ijsbanen zijn herschapen, wat vroolijkheid, wat gejoel, wat levenslust krijgen wij dan niet te zien. Dan schiet men de ijsvleugels aan.de voeten, of plaatst zich in de sierlijke slede of in de vliegende ijsschuit of beweegt zich wandelend door het gewoel. Dan komt de sport tot haar recht, evengoed als in den zomer. Wedstrijden van allerlei aard worden uitgeschreven en aan liefhebbers is geen gebrek. Wat men anders ziet op land of water, ziet men dan op de ijsvelden. En tochten worden onder nomen en familie wordt bezocht en vroolijk zwiert men weer huiswaarts, blakende van gezondheid en vol van lust en genoegen, en wij voelen de koude niet en de winterkoning is geen harde heerscher meer. Waar zijn de nijdige spinnen, de giftige wes pen, de brommende torren, de vieze vliegen, de stekende muggen, de bruine hip-hips en het legio van insecten, dat het ons in ’t schoone jaarge tijde bang genoeg kan maken De winter heeft die millioenen op nonactiviteit gesteld en ons er voor een tijd van verlost, en zijn dus de nachten langer, ze kunnen ook rustiger zijn. Maar die kou’, die kou’! Ze verstijft den ouder dom, ze kromt hem de leden, ze schokt de adem haling, ze vermeerdert het aantal „grootvaders die uit kuchen gaan," en de oude klaagt „De steenkoolzon in warmen haard. Moet dag aan dag mij koestren, stoven, Ik kom het leed niet meer te boven, Daar elke dag den druk verzwaart.” Ze maakt armoede tot ellende. De zomer dekt zoo warm, maar de winter blaast zijn koudeu adem door alles heen. Het huis van den arme is tochtig, het dak lekt, de kleeding is poover, de ligging en bedekking hard en gering en de voe ding onvoldoende. De koude roept tot bondge noot den honger en te zamen maken die het lot van den arme zoo akelig, dat men bij de gedachte alleen een rilling door de leden voelt gaan. <ring van mede-schaatsenrijders om daarmede nog eens de afgelegde tochten en gesmaakte ge noegens gezamenlijk te bespreken. Wij deelen dan nu ook het volgende, dat be trekking heeft op den roem der Friesche schaats- rjjders, op gezag van anderen mede: Er was een tijd, dat iedereen in Friesland Adam-hardrijder althans bij name kende. Men zeide van hem, dat hij 16 oude ellen in een seconde aflegde. De o ver overing bericht ook, dat Adam eens bij de Oude- Schouw over ’t zool sprong, dat twee-en-twintig voet breed was. In Adam’s tijd leefde er te Gro ningen een pottebakkersknecht, die volgens de meening zijner stadgenooten, de snelste hardrijder was, welke toenmaals bestond. Een heer van Leeuwarden ontmoette op zekeren winter in eene herberg te Groningen den pottenbakker, die den beroemden schaatsrijder als knecht in dienst had. Deze waagde het te zeggen: „De Friezen hebben ’t woord van hardrijden, maar als er een Fries is, die ’t mijn knecht kan afwinnen, verwed ik een goede som gelds.” De Leeuwarder heer ging daar op eene weddenschap aan met den pottebakker, en de dag werd bepaald, waarop de wedstrijd zou plaats hebben op de Stadsgracht te Groningen, ’s morgens te 10 uur. Adam kreeg kennis van de zaak en werd verzocht, des avonds te voren te Gro ningen te komen, om ’s nachts te kunnen uit rusten. Werd de weddenschap tot eer van Fries land gewonnen, dan zou het geld voor Adam zijn. Men verwachtte hem des avonds te vergeefs hij verscheen eerst des anderen daags, eenige mi nuten voor tienen, zoo hij zeide, wijl hij zich des morgens had verslapen. De rijderij begon dadelijk; de pottebakkersknecht trok zijne bovenkleeren uit, doch Adam deed dit niet, om dat hij wat be zweet was. Den eersten rid verloor Adam, doch ook maar evenden tweeden rid won hijinsge lijks met weinig verschil. De Friesche heer kon Adam maar niet bewegen, zich van zijn boven kleed te ontdoenhij won den derden rid, doch was slechts even voor. De Groningers erkenden nu, dat de Fries het gewonnen had, maar men gaf toch te kennen, dat het bijna niet eens ge bleken was, wie de vlugste was. Toen zei Adam „Ik houd niet van pochen, maar om de waarheid te zeggen, gereden heb ik eigenlijk nog niet.” Het kwam nogmaals tot een rid. Adam trok zijn bo venkleeren uit, en de afloop was, dat Adam, toen hij de baan had afgelegd, terstond terugkeerde en zijne tegenpartij op de helft tegemoet kwam. De Groningers waren voldaan. Of nu vorenstaand verhaal wel precies historisch is laten we daar, een feit is het dat in Adams-tijd toen er nog zelfs geen straatweg bestond tasschcn Leeuwarden en Groningen, het provincialisme sterk bloeide, men konde ten minste wat schaatsrijden betreft, in Friesland bijna niet gelooven dat ook in andere provincies uitstekende rijders waren. Later toen door spoor- en tramwegen de provin ciën aan elkander zijn verbonden, en als het ware één zijn geworden, en bij uitgeschreven hardrij derijen, vele provincies vertegenwoordigd waren, toen voor een aantal jaren een bewoner van Drente bijna overal de prijzen won, en de vorige winter de Fries K. Hanje de meester bleek te zijn, en nu dezen winter alhier onder de uitge- noodigde 26 beste rijders uit ons land, de prijs door Entjes uit Groningen werd gewonnen, nu erkennen de Friezen, dat zij niet meer alleen de eer hebben hardrijders te zijn. Zij verheugen zich als bjj een wedstrijd een landgenoot den prijs wint en zijn trots op de overwinning behaald door den heer J. Eden van Haarlem, die voor eenigen tijd te Amsterdam de Noren, Duitschers en Engel- schen versloeg, en daardoor de Kampioen der Wereld is geworden, en die later nog den prijs behaalde te Cambridge in Engeland, en ook daar den roem als Nederlandsche schaatsrijder heeft gehandhaafd en bevestigd. Ach, een van beiden valt reeds zwaar; Maar kou en honger bij elkaar, Dat moet verschrik’lijk wezen. Ja Tollens, ge hadt gelijk toen ge die woorden neerschreeft. En als de thermometer beneden het nulpunt blijft en dag aan dag en week dat punt niet over schrijdt, dan wordt de aardkorst tot belangrijke diepte een vaste ijsmassa, die geen leven in haren schoot overlaat, de stengels en wortels en vezelen der uitgezaaide granen doet kwijnen en sterven en zoo de hoop des landmans bederft. En als de wateren bevloerd zijn, dan kwijnt de handel en er komt duurte en menige streek blijft verstoken van het noodige of aangename. En al is de rivier een pad geworden, de voertui gen kunnen slechts ten deele vergoeden, wat vaar tuigen vermogen. En straks als de stormen bulderen, de slagre gens nedervallen, en de rivieren zwellen, dan zal misschien de grootste vriend en de trouwste hel per, zich de ergste vijand en de felste vernieler toonen. Dan breekt de ijsvloer los en de zware schotsen schuiven op en over elkander en knagen aan onze zeeweringen en vernielen onze dijken en brengen de zee over het land en verwoesting heinde en ver, en vreeselijke ellende en ontzag gelijke verliezen en ongekende rampen staan gereed ons te overvallen. Dan viert de dood zijn feest en het verderf zijn triomf. Dan is het in een woord „watersnood,” en wat dit wil zeggen, kan de verbeelding van elk onzer zich schetsen, ook al woont hij niet in die streken van ons laag land waar zijne landgenooten in lijden zijn want wa tersnood is een Nationale ramp die door allen gevoeld wordt en tot wier leniging de hulp van allen wordt ingeroepen. Eu dat is nu de winter. Dat is het jaargetijde waarin wij menschen nu leven. En al laten wij hem recht wedervaren, door zijne lichtzijde even goed als zijn schaduwkant te beschouwen, niemand zal ontkennen dat het de minst aangename tijd van 't jaar is en dat daarin door arme lieden het meest wordt geleden. Maar U deert het niet, gij hardt het wel, Gegoede burgers en mijnheeren Gij hebt aan brand noch brood gebrek. Gij hebt een tochtvrij woonvertrek, Gij hebt een bed en kleeren. En nijpt de kou’ waar de armoe huist, Ze geeft vermaak wie ’t kan betalen Ze ontsteekt zijn luchters van kristal, En brengt festijn, concert en bal En gasten in zijn zalen.*) Wilt ge een snerpende tegenstelling Hoort Gist’ren bij de sleevaartvreugd, Het kling’len en ’t geklets der zweepen, Stal, in ’t gewoel van klein en groot, Een vader voor zijn kind’ren brood. Men heeft den dief gegrepen.*') O, gij gezegenden onder de meoschen, gunste lingen der fortuin denkt aan de velen voor wie het barre seizoen een ramp en gedurig weder- keerende ellende is. En als ge des avonds uwe leden uitstrekt op het mollige dons en u koestert onder het wollen dek, wat zal de rust zacht, de slaap verkwikkend wezen, als ge op uw leger denken kunt aan een welbesteden dag, aan het leed door ,u verlicht, aan de ellende door u ge lenigd, aan de vreugd door u gebracht, aan de juichtonen van dank door u gehoord. Wat dunkt u Is de winter niet de eenige die zooveel van die vruchten te plukken geeft? En straks, als de dagen langer worden, als de zonnestralen weer koesterende warmte brengen, als de lucht malseher wordt, dan ziet ge, dat de winter hard, maar eene harde noodzakelijkheid was. De aarde had even als alles wat er op leeft, rust en zuivering noodig. Beiden zijn haar door den winter gebracht. Hare voortbrengingskracht is vernieuwd, vele onzuivere bestanddeelen zijn weggenomen, en als de lente ons weer verheugt met hare zwellende knoppen, hare primula veris, haar eerste en zachtste groen, haar malschen regen, haar zachte warmtedan ziet men het leven verrijzen uit den dooddan vernieuwt zich het gelaat des aardrijksdan is het ook ons, als of we zelven opnieuw geboren worden en wellicht zouden we ons niet zoo gelukkig gevoelen in de zachte herleving der natuur, als het geen her leving was. Harde IJskoningge moet er wezen, maar als het wezen kan, handel wat zachtkens met de menschen die rillen als ze uw kouden adem voelen. toch verwachten, wel niet slaanmaar op wien dan, vraagt men aich af. Is het een algemeene opmerking, dan is zij hier niet geheel op hare plaats. Te Altena hebben zich den 28 Januari vijf gevallen van cholera voorgedaan, waarvan drie met doodelijken afloop. Het wordt hoog tijd, dat de Fransche Re geering de werklieden, die weigeren mee te doen aan grèves, krachtig beschermt. Te Argenvières bij Bourges hebben de gesyadiqueerde houthak kers ’t werk gestaakt. Zestien houthakkers, niet tot het syndicaat behoorende, waren dezer dagen in de gemeentelijke bosschen aan den arbeid, toen zij plotseling door een bende van 50 vrouwen, met knuppels en blokken hout gewapend, over vallen werden. Hierop retireerden de werklie den, maar toen zij later het werk wilden her vatten, kwam een bende van omtrent 150 werk stakers opdagen, die hen op stokslagen onthaal den. Met groote moeite konden zij zich een door tocht banenbijna allen zijn ernstig gekneusd. De Duitsche Keizer heeft de reeks van „gevleugelde woorden," die hij nu dan de wereld inzendt, weder met een vermeerderd, en dit woord zal niet minder de aandacht trekken dan zijn „Wij, Brandenburgers, vreezen God, anders nie mand ter wereld!" „Mijn koers is de ware en ik zal ook verder in die richting sturen „De Wie zich Maar „Nie- Bolswardsche Courant r

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1893 | | pagina 1