NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD 0I.SWAHB g» WWSEBAOSa No. 101. Verschijnt Donderdags en Zondags. Zes en dertigste Jaargang. 1897. i ZONDAG 19 DECEMBER. ra If II1 VOOB 99 het geluk ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden. Franco per post 95 Cents. (i ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Ver volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. „heb jij F* 3 j over hem met el- de enkele stamelwoorden van den kleine werden door ons opgelost en duidelijk ge maakt, ja, soms lachten wy hard over zijn hakkelende pogingen om te praten. Hoe helder, hoe rein als eene klok klonk haar lachen tochHad ik dat dan nooit gehoord Hoe kwam het dan, dat ik vaak over mijn lessenaar gebogen dien lach als uit de verte heel duidelijk meende te hooren; met de eerste zonnige voorjaarsdagen speel de „Het" in den tuin, dien ik van uit mijn kantoor kon overzien. Zij was meestal met hem. Ik hoorde het trippelen van zijne voetjes in het grint en dan haren voetstap nu eens speelde zij krijgertje met hem, zijn sna terend stemmetje wedijverde met het koor der musschen dan weer hield zij het vast en kussen op kussen klonken tot mij door. Hoe kon ik werken bij zulke muziek? Ik opende het raam: een warme,geurige lucht stroomde naar binnen en een vlinder verdwaalde op mijn lessenaar. Daar kwam zy van achter een bosehje bonte heesters te voorschijn, gekleed in een verblindend wit elegant morgentoilet, door de zon als met goud bestraaldhet gelaat alleen werd door de parasol rose beschenen. Wat was zij toch slank, zooals zy daar liep Hoe gracieus waren hare bewegingen Was ik dan blind geweest? De tantes en nichten hadden gelijkzij was waarlijk schoonEen lieflijke lach verhelderde hare trekken, zy was gelukkig, zeker, in dit oogenblik was zy het en het geluk kwam van „haar kind" Er verhief zich een stem in myn binnen ste, een stem die heel duidelijk zeideJe bent toch een monster 1 Ik was opgestaan en naar het raam ge gaan. „Een mooie dag vandaagriep ik naar buiten. Oik begrijp dat het eene koude en prozaïsche uitwerking moet ge had hebben, als een zware donkere schaduw over een zonnig lachend landschap. Zij antwoordde iets, dat ik niet verstond. Maar uit haar gezichtje was de geluk kige uitdrukking verdwenen. Toen nam zy het kind op, dat het arm pje verlangend naar haar uitstak en nu liefkoosde zij het voor myne oogen. Daar ontwaakte de eerste jaloerschheid in mij i Waarlijk, jaloerschheid en wat eene zeld zame jaloerschheid, die haar voorwerp niet begreepAls „Het" mama tot haar zeide, dan gaf mij dat een steek in het hart en de liefkoozingen, waarmede zij den kleine overlaadde, brachten my byna buiten myzelve. Ik was jaloersch op beiden Het deed mij pyn, dat ik geen deel had in dat leven vol liefde, dat ik niet de derde in dien bond was. Ik wilde probeeren een deel van hunne liefde te veroveren. Och, ik gedroeg my links, het kind bleef schuw voor my en zij had ik haar niet met geweld van my verwijderd, jaren ach tereen Eens aan tafel na een woordenschermut seling was er weer een groote stilte tusschen ons gekomen. Een stilte, die pynlyker was dan ooit te voren. Ik keek naar de bloemen op het Meiszner- bord, met lichte rimpels van boosheid tusschen de wenkbrauwen. Maar ik gevoelde duidelijk hoe „Het" weer zijne oogen wyd open op my gericht had. En ook hare oogen. Het kwam mij voor of de stralen van deze vier fonkelende oogen mij op het voorhoofd brandden. Toen stamelde „Het" plotseling in de stilte„Pa-pa En nogeensduidelijker eninniger„Papa!" Ik kromp ineen. „Het“ zat daar en staarde nu angstig naar my, welk onweer er wel zoude uit barsten op zijn„Papa 1“ Haar gelaat was echter met een gloeiend rood overtogen en hare halfgeopende lippen trilden. Een warme, zaligmakende stroom ging door myn hart. Zeker, niemand anders dan zij had hem dat: „Papa“ geleerd! Waarom sprong ik niet op, vloog naar haar toe en streek met één woord, met één omarming de geheele woestenij van deze verloren zes jaren weg? Een gepast woord op dit oogenblik, dan was alles goed. Het werd niet uitgesproken, ik was als versteend. Onder aan eene bladzijde, wemelende van vele getallen, in myn correspondentie-boek, zijn de sporen vau mijn tranen nog duide lijk te vinden, die ik toen van toorn over myzelve vergoot. Zonder twijfel was er met den kleinen krullebol een andere geest binnengetreden, de geest der liefde e» die, maakte my oen ik na eene reis voor zaken in het boudoir myner vrouw kwam, Tjf 1 vond ik haar geknield liggen voor eenen stoel, waarop een knaapje met zeer groote, ronde, verwonderde oogen zat. Zij stond op, vloog mij tegemoet en begroette mij niet hartelijker en niet meer in den vorm dan wij dat toen gewoon waren. „Daar is het!" zeide zij met de hand naar het kind wijzend. „Hoe zoo?" vroeg ik. Zij knielde al neer voor den kleine, hield hem een beschuitje dicht voor de oogen en, half tot mij gericht, riep zy uit „Nu, je weet toch, wat wy eergisteren daarover in de courant lazen. Is het niet aardig? Nu eerst herinnerde ik mij, dat zij my een paar avonden geleden een blad der courant voor het licht van mijn lamp had gehouden, met den wijsvinger op een ad vertentie wijzend: „daar, lees eens." Het was het bekende: „Bede aan edele menschenvrienden,“ een wanhoopskreet uit een bloedend hart. Eene moeder, die haar kind aanbiedt, om door gegoede mensehen aangenomen te worden. „Hoe denk je er over als wij het aanna men?" vroeg zy. Ik gaf haar het blad terug en haalde de schouders op. „Maar Martha, wat moet dat beteeke- nen?" riep ik nu uit op een toon, die van misnoegen beefde. „Je hebt waarlijk „Ja zeker, zooals je ziet. En nu behoort het mij toe. Ik heb de betreurenswaardige moeder met klinkende munt betaald. Daarby heb ik gezworen, dat het goed zal verzorgd worden. Ja, dat zal het Zy nam het kopje met de lichtbruine, zydeaehtige, fijne krulletjes en wiegde het lief kozend tusschen hare handen: „nietwaar, kleintje? Je zult het goed hebben Er bewoog zich geen spier in het teere gezichtje, dat er een beetje ziekelijk uitzag, alleen ontsnapte er uit het hartvormige mondje een dier zeldzaam diepe kinder zuchten. Ik gaf elke ernstige tegenspraak op; waren wy niet sedert jaren gewoon naast elkander te handelen Ons huwelijk was niet gelukkig, neen, het was niet ge lukkig, ofschoon wy elkander toch niet uit liefde getrouwd hadden. Op een beurs uur, tusschen het gegons van cijfers, had den onze vaders den band gesloten. Zij had haar hart van een ander hart losgerukt, in het mijne gloeide een stille hartstocht de cyfers waren sterker en wy wilden gehoorzame kinderen zijn. In den beginne waren wy voor elkander een stil verwijt, toen volgden treurige dagen van een verklaarden oorlog, tot wy ’t ons eindelyk gemakkelyk maakten, door een beleefden, maar kleurloozen vrede. Zeker, zy was mooi, zy was goed, zy had een helder verstand, anderen verhieven haar tot in de hoogste Hemelen en ik zelf? Nu, ik geloof, dat ik toch geen monster was. Wanneer men ging ontleden, kreeg men de schoonste kleuren van den regenboog en toch ontbrak de zon. Wij waren zes jaren getrouwd en hadden geen kinderen. Misschien als de goede Hemel ons die had geschonken Dus het kind behoorde haar alleenZooals ik later vernam, had zy aan de moeder 1500 gulden betaald, de opbrengst van een sieraad, dat zy stil had verkocht. „Waarom Heb je my dat niet gezegd?" viel ik driftig uit. „Omdat het te lang zou geduurd hebben om tot je terugkomst te wachten ik wilde het voor my alleen hebben!" zeide zy stijf hoofdig. Myne paarden, myn hond, hare kanarie vogels, hare goudvisschenGoed, dat laat ik my welgevallenMaar dat zy haar kind voor zich alleen wilde hebben, dat was my toch te machtig! Die gedachte pijnigde my een, twee dagen lang. De derde dag, toen zij was uitgereden, vroeg eene vermomde vrouw om bij mij te worden binnengelaten. De moeder van „haar kind." Als een schaduw sloop zij door de deur en met een zacht, half onderdrukt kermen, vroeg zy om haren lieveling nog eens te zien, zy kon zoo niet van hem scheiden. Dadelijk opende ik myn geldkast. „Hier, goede vrouw," zeide ik; „neem dit, gij hebt te weinig ontvangen., Zy barstte in jammerend geschrei uit dat men haar niet moest veroordeelen, ponder al hare ellende te kenden. Zy had een vreemdeling in mijn eigen huis. De kostelijke zonneschijn verhelderde de vertrekken, ook als de zon daarboven achter de wolken verscholen bleef. De gezichten van de bedienden, zelfs de levenlooze voor werpen weerkaatsten dien schijn. Alleen mij wilde hij niet aanraken. Ik voelde mij steeds meer onbehagelyk in myne eenzaamheid. De jaloerscheid werd grooter en grooter in mij zij gaf mij allerlei dwaze gedach ten. Ik wilde my verzetten tegen den kleinen dwingeland dat zou belachelijk geweest zyn. Ik wilde haar de keus laten tusschen hem en my ik, vermetele, welke keus zoude wel haar hart gemaakt hebben? Eens was ik bijna van plan stappen te doen om de ongelukkige moeder op te sporen, om deze met goud te overreden het kind terug te nemen achter den rug mijner vrouw omDat was laf. Ik kon niet meer werken, ik kon uit mijzelve niet meer wijs worden, ik moet er verwilderd uitgezien hebben, de mensehen vroegen wat mij scheelde. Ik gaf voor, dat ik mij onwel gevoelde. De zonneschijn wilde zich niet laten wegjagen en de geest der liefde was sterker dan ik, met zijn vlammend zwaard joeg hy mij weg. „Ik moet voor een langen tijd op reis, Martha." Mijn stem haperde toen ik dat zeide. Mijn vrouw bemerkte het weliets dat naar medelijden zweemde sprak uit haar voch tige oogen. Bij het afscheid nemen hield zij mij den kleinen jongen voor: „Wilt gy ons kind niet goeden dag zeggen?" vroeg zy op zacht vleienden toon. Ik hief zeker den jongen wat onzacht omhoog, hij begon te huilen en weerde myne liefkoozing af. Ik zette hem neer en hij liep hard weg. Zonder doel reisde ik weg. En ziet, bij myn reisgenoote, de moede loosheid, voegde zich al spoedig in de eerste dagen een anderen reisgezel, die my zoo maar ronduit meedeelde, dat ik een gek was Eerst fluisterend, dan harder en altyd lachende: dat ik een ware dwaas was! Eindelijk las ik het in de couranten, die voor my lagen, zag het op de blauwe bergen geschreven staan en de fluiten der loco motieven gilden het mij toe. Ja, ik geloofde het al-genoeg, ge noegWaarom ging ik niet dadelyk naar huis? Welnu de dwaas moest eerst duchtig uitrazen voor dat alles goed kon worden. Met een verbrijzeld hart betrad ik mijne woning. Wat eene plechtige stilte heerschte daarin en wat een verdacht fluisterende toon. Met beschreide oogen kwam mijne vrouw my tegemoet: „Ach, „Het" is ziek, zéér ziek. Het zal zeker stervenjammerde zij. Ik trachtte haar gerust te stellen, hare vrees was echter maar al te gegrond. Nog maar een kleinen tjjd zonder eenigen hoop In den laatsten nacht zaten wy samen aan zyn bedje, zy daar en ik hier. Wy hielden elk een van zyne handjes vast. Wat trilde en klopte dat! Haastige pynveroorzakende koortsachtige kloppingen en iedere slag was als eene vermaning aan onshebt elkander lief hebt elkander lief weest goed tegen elkander Wij voelden gelijktijdig die slagen en wy begrepen die vermaning. Onze oogen ontmoetten elkander diep en innig door de glinsterende tranen heen als een eerste, heilige belofte. Woorden zouden dit uur ontwyd hebben. Daarna legden wy het ter ruste buiten in de warme lenteaarde. Toen wy daarna voor het eerst aan onze tafel zaten, heerschte er weer stilte tus schen ons. Maar ’t was een andere stilte dan voor heen, het was de stilte, die de verloren kleine vreemdeling met zyn stamelend „Papa" gestoord had. Daar tegen den muur stond zyn stoel en op het plankje er voor lag de lepel, die hy ais zijn schepter zwaaide. Toen stak myne vrouw my hare fijne blanke hand over de tafel toe het ook een beetje lief gehad?" Hare stem beefde. „Myne vrouw, myn liefeenigvrouwtje!" Ik lag aan hare voeten, hield hare handen omvat„Hoe innig lief heb ik je, o, myn vrouwtje." En na de eerste ontboezeming wees ik op den kinderstoel: „Het" was gekomen om ons liefde te leeren fluisterde ik. „Toen het met zyn onderricht klaar was, ging het weer naar de Engelen terug," voegde zy met tranen er by. Fran. Crk nog een tweede kind, een arme hulpbe hoevende, kreupele jongen, zij zelf was ziek en kon niet lang meer leven wat moest er dan van den ongelukkige worden Zij had nu gedacht... Ik begreep den zin, die door haar hevig hoesten werd afgebroken. Nu, zij had dus gedacht: ik verkoop het gezonde kind, opdat het kreupele verzorgd kan worden als ik dood ben. Neen, men mocht haar niet veroordeelen wij rijken hebben een gemakkelijke moraal Toen mijn vrouw thuis kwam, vertelde ik haar van het bezoek. „Ik gaf aan de arme vrouw juist zooveel als jij haar gegeven hebt. Het kind behoort aan ons beiden, weet je." Zy beet met hare tandjes op de onderlip. „’t Is mij goed," antwoordde zy onver schillig na kort nadenken. Daarby gaf zij den knaap een harden zoen op zijn mondje. Dat klonk bijna als eene uitdaging. Jawel, ons kindIk kreeg het bijna nooit te zien en al die veranderingen, die om hem in onze huishouding plaats vonden, geschied den ook zonder my er in te raadplegen. Soms in ernstige gevallen werd ik ach terna om toestemming gevraagd. Wij moeten een kindermeid hebben, ik heb er al een gehuurd, Anselm. Ik knikte, zonder iets te zeggen. „Wy moeten een kinderkamer inrichten, waar Het nu ligt, is het te warm." Ik knikte z wijgend, de werklieden waren al bezig. W at kon ik beter doen het was toch voor ons kind Wij spraken weinig kander. En dan was het nooit anders dan „Het." Dit „Het" kon men echter des te meer door het heele huis hooren „Pschtt" niet zooveel leven maken. „Het" slaapt! „Het" moet zijn eten hebben „Het“ moet uit. „Het" heeft zich pyn gedaan. Het heele huis draaide langzamer hand alleen om „Het." Deze gedurige neutraliteit ergerde mij. „Wy moeten hem toch een naam geven!" riep ik eens uit. „Ik heb heelemaal vergeten om aan de moeder... Och, ik meen die vrouw... naar zijnen naam te vragen," ant woordde mijne vrouw. Zij wilde nog terug komen, maar zij komt niet, zij is zeker ziek. Nu, ik noem het Max. -- Max is een mooie, korte naam, nietwaar „Hm," antwoordde ik, terwyl ik een paar trekjes aan mijn sigaar deed. Frits was ook heel aardig geweest." „Men kan tegenover de bedienden den naam niet meer veranderen," gaf zy kort ten antwoord. En hard riep zij buiten de deur„is Max al op Jawel, het was toch ons kind! Eens liet ik toch nog eens mijn recht over ons kind gelden. Gedurende het eten werd „Het" in de aangrenzende kamer aan zijn klein tafeltje bediend. Dan hoorden wy tusschen onze onbeduidende, vervelende volzinnen zyn vroolyk gestamel, begeleid door het klapperen van zynen lepel. Mijne vrouw had geen rust, zy liep voort durend heen en weer naar hem of de soep niet te warm was en of hy niet te veel kreeg... „Vrouw," zei ik kalm maar zeer beslist, „vanaf morgen moet „Het" aan onze tafel mee eten. Nu „Het" twee jaar is, is hij oud genoeg." Van dien tyd af at „Het" steeds met ons. „Het" zat in zynen hoogen leunstoel als een prins, vlak naast myne vrouw, bei den tegenover my als een vyandelyke partij. De geelachtige bleekheid, die op zyn ge zichtje gelegen had, was in een aristocratisch rose veranderd en zyne vroeger opgeblazen wangetjes zaten nu stevig op de styve vouwen van het servet. Het werkte dapper aan zyne soep, en zwaaide, als hy klaar was, den lepel, dien hy in zyn klein, rond vuistje hield, als een schepter over de tafel. Wy hadden eenige woorden gewisseld en zwegen nu verder. Zijn groote oogen begonnen zich wjjder en wyder te openen over ons zwijgen. „Het" keek my aan, keek myne vrouw aan, verwonderd, byna angstig, verstandig als de oogen van een volwassen mensch, die voelde dat alles tusschen ons niet was, zooals het moest zyn. Ik moet eerlijk bekennen dat die oogen my in de war brachten en dat het een soort van verlichting was als Frederik met een gerecht binnenkwam. Ik weet, dat het myn vrouw evenzoo moet gegaan zyn. En hetzelfde weer de volgende dagen altyd weer die groote wonderbaar blauwe oogen als een vermanende vraag in de pauzen van ons gesprek starende. Het klinkt belachelijk, maar het was zoo, wy schaamden ons waarlijk voor het kind, wy, beiden volwassenen. En langzamerhand begon ons gesprek levendiger te worden^ Bolswardsche Courant 1/ .W,/ 1 4 1 I

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1897 | | pagina 1