NIEUWS EN ADVERTENTIEBLAD
I
B0LSWA.8D EN WONSERADEEL.
No. 19. Verschijnt Donderdags en Zondags. Zeven en dertigste Jaargang. 1898.
ZONDAG 6 MAART.
VOOB
7
u
gelegerd in
ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Ver
volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Zoodra de duisternis ingevallen was. hoor
de men overal een luid geschreeuw van
menschen. Een ieder beijverde zich om zoo
hard mogelyk te roepen en geweld te maken,
’t Geheele graafschap door hoorde men
’s nachts dezelfde kreten. Dit nachtwaken
had een zeer gegronde reden.
’t Aankweeken van wild kwam bij de
vorsten meer en meer in gebruik. Hieraan
lieten zij zich meer gelegen liggen, dan om
de arme boeren te helpen hun oogst te
beschutten. Nauwelijks was ’t avond ge
worden, of ’t wild kwam uit de schuilhoe
ken en holen te voorschijn, om de akkers
te berooven van alles, wat er met zooveel
moeite op gezaaid en geplant was. Op tucht
huisstraf was verboden een knuppel, een
geweer of zelfs een hond te gebruiken om
zich van de lastige indringers te bevrijden
wilden de arme sukkels dus geen gebrek
lijden, dan moesten zij tegen wil en dank
deelnemen aan ’t minder vermakeljjk nacht-
geschreeuw.
Deze toestanden duurden voort, totdat er
door de inlijving bij Pruisen een einde aan
werd gemaakt. Een der eerste bevelen was,
dat ’t wild tot op zekere hoogte bepaald
uitgeroeid moest worden.
De voorlaatste markgraaf was Karei Fre-
derik Willem, door zijne tydgenooten bij
genaamd „de dolle“. Hij was geboren in
1712 en door zijne gemalin Frederica Louise
was hy een zwager van Frederik den Groote.
Deze verwantschap scheen echter geen
grooten indruk op hem te maken, tenminste
hy behandelde de zuster des konings alles
behalve aangenaam. Bij ’t vieren van een
verjaardag of andere feesten gebeurde het
somwijlen, dat ’t vorstelijk echtpaar elkaar
ontmoette, doch anders ging de markgraaf
van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op
de jacht.
Voor zijn zwager, den koning van Prui
sen, schjjnt hij evenmin veel respect gehad
te hebben. De koning was geen jager en
dat was iets in de oogen van den mark
graaf, waar geen verschooning voor was
hij bedacht echter niet, dat de koning ook
zijne tropheeën had om op te wijzen. Maar
wat waren deze in vergelijking van de
zegeteekenen, die men op ’t slot te Aus-
bach toonen kon Men zag er ’t gewei
van herten, de koppen van wolven en beren
enz. Dat was nog iets anders, ’t Geheele
land was zijn private jachtzijn jachtper-
soneel was even groot als zjjn leger. Alleen
zijn valkenjacht eischte een personeel van
50 man. Zijn hartstocht tot jagen ging zelfs
zoo ver, dat hjj, by gebrek aan wild, op
zijne onderdanen zou gejaagd hebben. Ja,
zijn kamerheeren zou hij zelfs desnoods
niet gespaard hebbendit althans was de
meening zijner tijdgenooten.
Met zijn buurman, den hertog van Nürn
berg, leefde hjj steeds op halven voet van
oorlog. Hij had een aap, die gekleed was
als een Nürnberger raadsheer en niet zelden
werden de rustige bewoners van Nürnberg
door geweerschoten uit hun slaap gewekt.
Dit was altijd ’t bewijs, dat de markgraaf
aan ’t jagen was op de grenzen van zijn
gebied, vlak tegen de muren van Nürnberg.
De geschoten hazen werden dan in zakken
gebonden en aan de Nürnbergers overhan
digd, om hen nogmaals aan hun bijnaam
„witte hazen* te herinneren.
Zijn troep jachthonden was gelegerd in
een groot afgesloten veld nabij ’t lusthof
Triesdorf.
van den ongelukkigen
men met een kleine
na dien tijd hoorde
haar, noch van haar
e vloek van Duitschland. de zooge
naamde „Klein Staterei*, bestaat
bijna niet meer, zelfs de herinnering
aan het lot der bewoners begint te
verdwijnen. De volgende geschiede
nis uit het Brandenburgsche brengt die
echter in ’t geheugen terug.
Op zekeren avond ging de wilde graaf
naar huis, zeer onvoldaan over de slechte
jacht. Zijn tweede pikeur, die hem verge
zelde, zag met schrik ’t naderend onweer,
want bij ondervinding wist hij, dat bij de
minste aanleiding de storm over zijn hoofd
zou losbreken. Hij zocht de gedachten van
zijn heer te vestigen op de jachthonden,
en toen dit hem gelukte gaf hij den eersten
pikeur de schuld van ’t mislukken der jacht.
Deze toch had, volgens hem, de honden
niet goed afgericht en ze verwaarloosd,
waardoor de dieren ’t wild hadden laten
ontsnappen. De markgraaf antwoordde
niets op deze beschuldiging, doch inplaats
van regelrecht naar huis te gaan, sloeg hij
den weg in naar den stal, waar de honden
hun verblijf hielden.
Zjj kwamen aan ’t huis van den eersten werden, binnen korten tyd
Sinds dien dag waren er jaren verloo-
pen de markgraaf had al weder zooveel
nieuwe gruwelen bedreven, dat ’t voorval
geheel in vergetelheid geraakt was. Op ’t
graf van Leubmger zoo heette de ver-
slagene was gras over ’t opschrift ge
groeid in de wachterswoning huisde weder
een nieuwe pikeur. De tweede pikeur had
loon naar werken ontvangenby ’t zetten
van de strikken tegen de wolven was hij
onvoorzichtig te werk gegaan men vond
hem in den kuil, half verslonden door de
wolven. De weduwe
eersten pikeur had
som afgescheept en
men niet meer van
kleinen jongen.
Op zekeren dag meldde zich bij den op
per jachtmeester een jongeling van onge
veer 21 jaren aan. Hij heette Martin Wen-
del en had een aanbevelingsbrief by zich
van den opperjachtmeester van Oehnngen.
Die brief was vol van zjjn lof: by was een
uitmuntend jager, kon goed met paarden
omgaan, was dapper, kortom geschikt voor
alles. Wendel werd aangenomen en ge
droeg zich zoo uitmuntend, dat hy de op
merkzaamheid van den markgraaf tot zich
trok, die hem zooveel vrijheden veroorloofde,
dat zelfs de kamerheeren jaloersch op hem
pikeur; deze had het toezicht over 200
honden.
De tweede pikeur had nu zijn doel be
reikt sinds langen tijd was hij voornemens
zich op den eersten pikeur te wreken.
Deze had de schoone Else von Gunzen-
haufen, waar hij zijn oog op had gevestigd,
tot zijne vrouw gemaakt, ’t Oogenblik der
wraak was nu aangebroken.
Vóór ’t huis speelde hun oudste zoontje,
een aardige kleine krullebol met prachtige
bruine oogen. Hij had heideplantjes ge
plukt en was nu bezig daarmede een eigen
tuintje te maken; nauwelijks had hij echter
den markgraaf ontwaard, of verschrikt
vluchtte ’t kind in huis. Zelfs by de kleine
kinderen was de gewoonte al ingeworteld,
om hun heer en meester uit den weg te
gaan; men was nooit zeker van zijn leven.
Voor ’t wachtershuis hield de graaf stil,
doch hij zag niemanddit deed zijn toorn
ontbranden. Eindelijk zag hij achter de
deur een kinderhoofdje, dat hem half nieuws
gierig maar toch erg verschrikt aankeek.
„Kom hier!*
’t Kind draalde.
„Verwenschte jongen dadelijk,hoor je.*
Bevend kwam ’t kind uit zyn schuilhoek
te voorschijn, ’t Zien van den verschrikten
kleinen krullebol scheen zijn woede te be
daren.
„Waar is je vader?*
„Roep hem en haast je wat!*
’t Kind vloog als een pijl uit den boog
om zoo spoedig mogelijk uit ’t gezicht van
den ruwen markgraaf te zyn. Eenige oogen-
blikken later kwam uit ’t huis een jonge
vlugge man in een rood pikeurspak. Hij
maakte een eerbiedige buiging en bleef
onderdanig op den dorpel staan wachten
wat zijn heer te zeggen had.
„Waarom waren de honden zoo lui?*
„Dat weet ik niet, Uwe Genade. Ik ge
loof niet, dat zij erg gezond zyn. Reeds
eenmaal heb ik Uwe Genade opmerkzaam
gemaakt, dat de stallen er misschien de
oorzaak van zijnzy zyn te vochtig.*
Een spottende lach was ’t eenige ant
woord.
„Waarom zouden de dieren niet even
goed als wy, menschen, hinder van de vocht
kunnen hebben
„Zwyg oogenblikkelykMyne stallen te
vochtigJe zak is misschien te diep en al
’t geld voor ’t voeder der honden verdwijnt
er m. Misschien krijgen zy wel als aas de
afgereden paarden ge staat met den
stalknecht op goeden voet. Wat? Hoe?
Spreek dan toch, schelm
„Daar ligt ’t niet aan, Uwe Genade, de
dieren krijgen ’t vleesch, dat hun toekomt,
evenzoo is ’t met hun ander voedsel.*
„Houd dadelijk den mond. Als de heer
spreekt, moet de knecht zwygen.*
„Maar wanneer Uwe Genade mij in mijn
eer tast, dan...*
De pikeur kon zijn zin niet voleindigen.
In zyn woede had de markgraaf een pis
tool gegrepen, mikte een knal en de
pikeur viel voorover ter aarde.
Op ’t schot snelden zijne vrouw én ook
de kleine jongen naderbij en kwamen juist
by tyds om getuige te zyn van ’t sterven
van den vader, ’t Bloed vloeide uit een
wonde in ’t hoofd en de heideplantjes, waar
’t kind weinige o ogen blikken te voren mee
speelde, deden nu dienst om dit te stelpen.
Tevergeefs! Na eenige oogenblikken was
de pikeur een lyk.
vorst onontbeerlijk geworden en was tehuis
zoowel als buiten altijd in zyne nabijheid,
tot groote ergernis van alle hooggeplaatste
personages.
Niemand wist zich dan ook zoo goed in
zijn luimen te schikken als Wendel. Wan
neer alles voor de woedende uitvallen sid
derde en wegvluchtte, was hij de eenige,
die bij hem bleef en er om lachte. Hij
lachte als de markgraaf goed gehumeurd
was en hy lachte ook, wanneer deze zoo
vertoornd was, dat iedereen zich verwij
derde. ’t Jonge mensch had in zyn blik
iets, wat men wel aan dierentemmers toe
schrijft.
Op zekeren dag gaf de markgraaf Wen
del een boodschap naar ’t huis van den
eersten pikeur.
De gunsteling draalde met ’t uitvoeren
van ’t bevel.
„Welnu?* vroeg de markgraaf verwon
derd.
„ik ga daar niet heen,* zeide Wendel.
„Waarom niet?*
„Ik kan ’t niet doen.*
De markgraaf werd toornig, maar plot
seling vernam hij een helsch gelach aan
zyn oor, en toen hij hierop verschrikt om
keek, rustten zyne oogen op zulk een
doodsbleek vertrokken gelaat, dat hem eeu
lichte rilling overviel. „Leubinger!* riep
hy uit, en op dit oogenblik geloofde hy
waarlijk den vermoorden Leubinger voor
zich te zien.
Spoedig was dat voorval weder geheel
vergeten. Wendel lachte weer evenals
vroeger, ’t Slot werd nu getuige van een
daad, zoo gruwzaam, ja nog verschrikke
lijker dan die voor de wachterswoning.
De markgraaf was door George II van
Engeland benoemd tot ridder van de Kou-
seband; als vorst tegen vorst wilde hy nu
zijn „Heer neef* vereeren met de Bran
denburgsche orde, ’t Was een schoone rid
derorde, een roode adelaar gezet in bril-
lanten. Ware ’t financiewezen in beteren
toestand geweest, dan zou de koning ’t
zonder de zoogenaamde „hofjoden* hebben
kunnen stellen. Nu ging dit echter niet
’t was evenwel geene bijzonderheid, want
zonder geldschieters bestond er niet één
vorst. Isaak Nathan was de naam van den
Ausbacher geldschieter. Zyn titel was „ref-
rendaris*, doch inderdaad bekleedde hij ’t
ambt van minister van financiën. Hem was
dan ook de taak opgedragen om de diaman
ten voor de orde te leveren, doch hy schonk
deze eer aan een geloofsgenoot, zekeren
Ischerlein. De orde was na korten tijd ge
reed en werd naar Engeland gezonden.
Maanden en maanden gingen voorby, zon
der dat men eenig bericht ontving van de
goede aankomst, evenmin scheen George er
aan te denken, den markgraaf zyn dank te
betuigen. Hierover ten zeerste verwonderd,
informeerde hij bij zijn agenten te Londen
en vernam nu tot zijn groote verwondering
en schrik, dat de diamanten valsch waren.
Ischerlein had zyn beschermer en dus ook
den markgraaf bedrogenDe bedrieger
werd op het slot ontboden, maar tegelijk
met hem ook de scherprechter. Beiden
werden in de byzondere vertrekken van
den markgraaf gelaten. Toen Ischerlein
den scherprechter ontwaarde, wilde hy in
zijn doodsangst van zijn stoel opspringen,
maar daar men hem op zyn zetel had vast
gebonden, sleepte hij dezen mee door de
zaal, totdat de scherprechter hem achter
haalde en ’t hoofd van den romp scheidde.
Uitgezonderd Wendel, was er niemand
by dit verschrikkelijk voorval aanwezig,
doch ’t gerucht er van drong spoedig tot
alle slotbewoners door. Ieder sidderde, want
wie was nu zijn leven meer zeker? Men
fluisterde elkaar de vreeselykste voorge
voelens in ’t oor. Alleen Wendel lachteen
nu nog opvallender dan ooit te voren.
De markgraaf scheen te meenen in zyn
recht te zijn, ten minste hij maakte van
den moord geen gewetensbezwaar. In de
stad echter ging ’t praatje rond, dat Ischer
lein ’s nachts in ’t slot spookte.
Korten tyd hierna zeide de markgraaf
tot Wendel: „Morgen vroeg om 8 uur be
geven wij ons naar de grenzen van myn
gebied. Onze buurman heeft zyn groote
jacht, misschien dat eenige herten op myn
grond vluchtenwy kunnen ze dan opja
gen en vervolgens neerschieten.*
„En wie wil Uwe Genade tot geleide
meênemen
Niemand, alleen gygaatmet my mede.*
’t Was een schoone herfstmorgen, toen
beiden in een open jachtwagen naar Her-
ruden reden. De markgraaf zat in ’t rytuig
en Wendel fungeerde voor koetsier. De ge
weren stonden by den graaf. Nadat zy on
geveer 2 uur voortgereden waren, kwamen
zy aan een eenzaam woud; overal, waar
men ook zag, waren hoornen en geen mensch
was er te bespeuren. De voerman hield stil.
„Is er wat met de paarden riep de
markgraaf.
Wendel verwaardigde zich niet te ant
woorden.
„Rijd dan toch door. Wij zijn nog niet
waar wij wezen moeten. By den grenssteen
wil ik stilhouden en niet eerder begrepen
„’t Kan niet langer,* zeide Wendel met
donkeren blik.
„Kerel, vertel mij dan toch wat er gaan
de is
Nu verhief zich de tot dusver zoo onder
worpen stem van Wendel; maar hoe ge
heel anders Bevelend, ja gebiedend stond
hy voor zyn heer, als ware hij de meester.
„Hier zyn wij aan de grenzen van uw ge
bied, alsmede aan die uwer daden. Styg uit
De indruk van deze woorden was zoo
overweldigend, dat de markgraaf, werktui
gelijk aan ’t bevel gehoorzaamde.
„Kniel neder, markgraaf!*
Nu ging ’t echter te ver; door dit ver
nederende bevel kwam ’t eergevoel weer
boven.
„Ha, ellendeling, wat hebt ge met uw
heer en meester voor Maar pas op, wee
uwer, gij zult nooit kunnen navertellen,
wat ge nu gedaan hebtniemand zal de
smaad mij nu aangedaan te weten komen.*
Hij greep een der geweren en legde op
zijn voormaligen gunsteling aan. Deze ech
ter begon te lachen en riep
„Daarvoor heb ik gezorgd de geweren
kunnen niet afgaan. Ge hadt vroeger moeten
onderzoeken of ze wel geladen waren.*
De markgraaf was verstomd, ’t angst
zweet brak hem uit. Eindelijk stamelde hy
„Waarom dan toch, ik was u toch steeds
genegen, niet waar?*
„Ja, zoo genegen,* zeide de jongeling,
„dat gij mijn vader vermoord hebt.*
„Leubinger?!* riep de vorst in doods
angst. „Ja, gy zyt ’t, nu herken ik uZyt
gij ’t, of is ’t uw geest die my komt mar
telen
„Ik ben noch Leubinger, noch zyn geest,
maar ik ben Leubinger’s zoon; ik kom
hier om den dood van mijn vader en de
smart en ellende mijner moeder te wreken
ik heb ’t gezworen. Daarom alleen ben ik
in uw dienst gekomendaarom alleen heb
ik mijn naam veranderddaarom heb ik
uwe gunst gezocht en uw woedende uit
vallen koelbloedig verdragen ja, wat meer
zegt, ik heb er om gelachen, alles alleen
om dit enkele oogenblik. En dit oogen
blik, markgraaf, is uw laatste.*
„Helpin Gods naam, help
„De raven die hier rond vliegen kunnen
niet helpen, daarom zijn zy niet hier
zij wachten op uw lyk, om er hun maal
mede te doen. Kniel neder en bid een
Onze Vader.*
De markgraaf zag nu in de hand van
zyn tegenstander een pistool, dat tot nu
toe voor hem verborgen was.
„Genade, bid ik u, wees edelmoedig
stamelde de vorst nogmaals. „Ik wil u alles
geven wat gy begeert, alleen laat mij myn
leven
„Ik behandel u evenals gy ’t mijn vader
gedaan hebtKniel neder
Ziende dat geen langer smeeken hem
zou baten, knielde de vorst en verwachtte
zoo kalm mogelyk ’t losbranden. Hy zag
den mond van het pistool vlak voor zich
vyf schreden van hem af zag hy zijn
vyand, die op zyn hart mikte, doch nog
steeds wachtte met vuren.
„Maak ’t kort!* steunde de markgraaf.
„Mik goed 1“
Onbewegelijk stond de jongeling daar en
hield zyn donkere oogen onafgewend op
hem gevestigd. De markgraaf verloor zyn
bewustzijn.
„Neen, neen,* riep de jonge Leubinger
eindelijk uit, „ik begeer uw bloed niet
meer gy zoudt dan eensklaps van alle
wroeging bevryd zyn. Draag in ’t vervolg
de wroeging uwer misdaden steeds met u
rond, uw leven zal uw straf zynDen
dood hebt gy reeds ondervonden in den
angst voor uw levenen ik voor my ben
volkomen gewroken door u knielend aan
myne voeten te zien. Markgraaf, wy hebben
elkander heden voor de laatste maal gezien.*
Hy stak ’t pistool by zich en verwijder*
de zich over de grenzen. In Ausbach was
men zeer verwonderd, den markgraaf alleen
te zien terugkeeren. „Waar zou zijn gun
steling gebleven zyn vroeg men elkander.
„Die zullen wy wel eens onder ’t gras
vinden,* luidde ’t antwoord. Doch ditmaal
deed men den graaf onrecht. Spoedig hier
na stierf hy. Men meende uit ergernis over
de soldaten, die door den koning van Prui
sen naar Ausbach gezonden waren. Wy
weten ’t echter beter. De markgraaf stierf
aan de gevolgen van den doorgestauea
angst. Zijn ziekbed verraadde dit»
6
Bolswardsche Courant
ll
llllh