LSWARD EN WONSERA.OEEL i NIEUWS EN ADVERTENTIEBLAD Sfewwöwwwfc No. 39. Verschijnt Donderdags en Zondags. Zeven en dertigste Jaargang. 1898. ZONDAG 15 MEI. '<s VOOB 3 maanden. allemaal te norseh en te zei de kleine ADVERTENTIEPRIJS50 Cts. van 1—7 regels. Ver volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. Bolsward, 17 Mei 1898. 25-jarige Echtvereeniging D. WEIDEMA. De Kinderen. Bolsward, 19 Mei 1898. Receptie van 1221/.i uur. Twintig jaren zijn sedert voorbij gegaan een langen tjjd Het was niet gemakkelijk geweest, het verwaarloosde, eigenzinnige dorpskind in Dienzelfden avond nog bracht ik het ge sprek op den zoogenaamden Vogelen-Hans. „Wie is die kleine, die bjj hem inwoont vroeg ik. „O, u meent rooie Anna?“ antwoordde Gellner en toen ik knikte, vervolgde hij „zij is het kind van een nicht van hem als eenig familielid, nam hü de kleine bij zich, nadat de moeder voor eenige jaren in de grootste armoede gestorven was. De vader van Anna, een smid, stierf een jaar na de geboorte van het kind. Sedert drie jaar is de kleine nu bij Hans Balser.“ „Is ze bij u op school, mynheer Gellner vroeg ik verder. Hij zuchtte. ,Ja helaas, zou ik haast zeggen. Ik heb nog nooit zoo’n eigenzinnig, knorrig ja, boosaardig kind gezien, als Anna Mertens is.” „Hoezoo?“ vroeg ik verder. „U zult het zelf nog ondervinden, me vrouw. Ze gaat nooit met de andere kin deren om en is onder de lessen altijd norseh en onoplettendals men haar eens berispt, dan spreekt ze heelemaal geen woord meer, en wanneer een der andere kinderen be straft wordt, heb ik reeds vaak een hoonend lachen op haar gelaat gezien een merk waardig kind.” We spraken weer over iets anders en na een uurtje ging ik naar mijn kamer terug, om ongestoord na te denken over dat vreem de kind, dat nu eenmaal myn belangstel ling had opgewekt. Twee dagen later praatte ik weer eens met Anna. Ik zat voor het open raam van mijn kamer en keek naar de speelplaats de school was tien minuten geleden geslo ten en de kinderen waren, naar ik meende, allemaal naar huis. Daar dook onder mijn raam plotseling een roodharig kinderkopje op en de grijze oogen van Anna Mertens keken me aan ze boog zich naar binnen. „Hebt u ’t aan iemand gezegd?” fluis terde ze bijna ademloos. „Wat dan kind?” vroeg ik verrast. „Nou, u weet wel in ’t bosch 1 fluisterde ze, weer schuw omkijkend. „Neen, ik had je immers beloofd, te zul len zwijgen/ Op het gelaat der kleine spiegelde zich voor een oogenblik een hevige, inwendige strijd af, toen, als gehoor gevend aan een plotselinge ingeving, kwam ze nog een schrede dichter bij en zei „Wat bent u braaf Plotseling werd ze hoog rood, keerde zich haastig om en liep weg. Den volgenden morgen, toen alle kinde ren al de speelplaats verlaten hadden, ver scheen ze weer aan mijn venster. „Dag mevrouw mag ik met u praten vroeg ze op haar eigenaardigen, norschen toon. „Natuurlijk, waarom niet Anna Ze lachte hardop een ruw onkinder lijk lachen, dat me pijn deed. het dichtslaan der deksels, dat hij vogels ving. Hoe moest ik dat begrijpen? „Waarom sla je dan de deksels dicht?” vroeg ik. Op het kindergezicht verscheen zoo’n booze wraakzuchtige trek, dat ik er van schrikte. Hij mag geen vogels vangen hij mag niets verdienen. Ik haat hemHij moet honger lijden, zooals iksprak ze kortaf. „Maar kindriep ik uit, „weet je dan niet, dat je kwaad doet, dat de lieve God je straffen zal „Er is geen lieve God beslist. Ik schrikte voor den toon van diepe over tuiging in haar stem. „Ga je dan niet bij mijnheer Gellner op school, en heb je dan bij het godsdienstonderwijs niet geleerd, dat er hoog boven ons een God woont, wien al ’t goede, dat wij menschen doen, met vreugde vervult en die ’t booze be straft?” „Ja, ik heb ’t gehoord, maar ik geloof ’t niet, want mjjnheer heeft gezegd, dat God alle menschen liefheeft en van my houdt toch niemand. Hans zegt, dat ik een kwaad ding ben en dat de lieve God niets van me wil weten. Zult u ’t hem zeggen van de knippen en de groote oogen zagen vragend tot mij op. „Als je my belooft het nooit weer te zullen doen dan niet,” antwoordde ik ern stig. Zij knikte een paar maal heftig met ’t hoofd, wierp de dikke roode vlecht, die over haar schouder gevallen was, naar achteren en liep plotseling, zonder een woord te zeg gen, over den boschweg naar het dorp terug. Ik volgde haar langzaam, nadenkend over wat ik zooeven hoorde. -- „Natuurlijk, weet ik dat „Maar anders wil niemand met mij praten. Ze vinden me boosaardig.” De laatste woorden klonken, alsof ze iets na zei, dat ze reeds dikwyls had gehoord. „Tegen mjj ben je nooit onaardig ge weest,” antwoordde ik kalm en keek niet van mijn werk op, uit angst, dat ze ver legen zou worden. Ze was heel stil en ik gevoelde, dat ze mij aankeek. „Waarom bentvroeger nooit hier ge weest?” vroeg ze'plotseling, „Voor drie jaar was ik den laatsten keer hier met mijn man en mijn klein meisje.” Waar zjjn die dan nu vroeg ze verrast. „Ze stierven toen aan een besmettelijke ziektezei ik zacht. Weer een diep stilzwijgen. „Had had u er veel verdriet van?” vroeg opeens Anna’s stem dicht aan mijn oor, op geheel eigenaardigen toon. Ik knikte slechts, spreken kon ik niet, want ik voelde, dat de opwellende tranen mijn woorden zouden verstikt hebben. „Om my zou niemand verdriet hebben zei Anna na een poosje op ruwen toon. „Maar kind, hoe kun je dat zeggen?” ,’t Is toch waar” weer dat harde lachen. „Vogelen-Hans heeft gisteren nog gezegd, dat hij wou, dat ik maar dood was.” „En heb je geen vriendinnen onder je schoolkameraadjes?” vroeg ik weer, opzet telijk niet op haar antwoord lettend. „Die?!” op verachtelijken toon, „die kunnen me geen van allen uitstaan, en en ik wou zelf ook, dat ik dood was”. Het klonk bijna, alsof ze slechts met moeite een snikken onderdrukte. „Dat moet je niet willen Anna. Je moet goed en lief zijn voor alle menschen, dan zullen ze wel van je leeren houden.” Ze lachte weer en antwoordde niet. „Wie is dat?” vroeg ze, naar een foto grafie van mijn dochtertje wijzend, die voor me op mjjn werktafeltje stond. „Dat is ’t portret van mijn klein meisje, dat gestorven is.” „Hoe heet ze?” vroeg de kleine verder. „Annatje.” Na een oogenblik stilzwijgen begon de kleine weer: „Ze heette toch Anna en u noemde haar Annatje „Ja, we noemden haar altijd Annatje.” „Mij heeft nog nooit iemand Annatje ge noemd,” zei de kleine ruw. „Wil ik je zoo noemen?” vroeg ik. Ze knikte en een vreemde, stralende uit drukking verscheen op haar gezichtje. „Hé ja! Maar nu moet ik weg!” En zonder te groeten, liep ze de plaats over. „Annatje!” riep ik haar na als aan den grond genageld bleef ze staan en wendde me haar gelaat toe. „AnnatjeWil je morgenmiddag eens bij me op mijn kamer komen?” „Jaantwoordde ze luid en weg was ze. Den volgenden middag verscheen myn kleine gast werkelijk. De morgen was me buitengewoon lang gevallen ik verlangde werkelijk naar het kind. Daar kwam ze een heftig, luid kloppen aan de deur en zonder mijn „binnen” af te wachten, ver scheen Anna op den drempel. „Dag mevrouw”, zei ze stijf en bleef staan, alsof ze bang was dichter by te komen. „Dag Annatje!" en ik voerde de kleine naar de voor ons beiden gedekte koffie tafel. Eerst was ze erg verlegen, maar toen ik een flink stuk koek op haar bordje legde, verscheen weer het zoo zeldzame lachje op haar gelaat en ze at met den meesten smaak. „Myn Annatje hield ook zoo veel van zulke koek”, zei ik om haar aan ’t praten te krygen. „Ja?“... ze hield op met eten, keek me aan en zei„Ik wou dat uw Annatje nog leefde, dan behoefde u niet zoo bedroefd te zyn”. Ik zweeg. Dat kind zou een slecht, kwaadaardig karakter hebben? Het leek me toe, alsof in dit kinderhart in elk geval diep verborgen veel goeds stak. Men scheen de kleine alleen maar heel verkeerd behandeld te hebben. „Wat deed uw Annaije wel den heelen dag?” En ik vertelde aan het ademloos luiste rende kind van myn dooden lieveling, van haar kinderlijk spelen, van haar vroolyk lachen en babbelen. „Uw Annatje hield zeker erg veel van u „Ja ze had haar maatje boven alles lief”, antwoordde ik. „Ik ik wou, dat ik ook een moeder hadkwam het plotseling als een luide Heden overleed zacht en kalm voor- I I zien van de H.H. Sacramenten onze I I geliefde Broeder en Oom mijn eenig vurig geliefd kind en ik haa het niet van me kunnen verkrijgen, alleen de plaats op te zoeken, die eiken zomer getuige was geweest van ons stil vreed zaam geluk. Thans, nu de tijd mijn bittere smart gelenigd had, nu ik rustiger aan mijn geliefde dooden denken kon, overviel me een hevig verlangen naar het stille, af gezonderde plekje. Ik schreef aan mijnheer Gellner, den onderwijzer van Bergdorp, in wiens huis we eiken zomer kamers gehuurd hadden, of ik onze oude hoekkamer gelijk vloers weer kon krijgen en op zyn blij-toe- stemmend antwoord reisde ik er na twee dagen heen. In Bergdorp vond ik alles on veranderd de onderwijzer en zijn vrouw, eenvoudige beste menschen, haalden me van het station af. In het dorpje zelf werd ik door Paul en Liesje Gellner in triomf naar myn hoekkamer gebracht, en na drie dagen was ik er weer zóó gewend, alsof er geen drie jaren sedert mijn laatste bezoek verstreken waren. Hoe herinnerde alles me aan vervlogen tijdenhet kleine prieel voor het huis, waarin we zoo vroolijk hadden koffiege- dronken, de veelkleurige asters in den tuin, die mijn Annatje eens zoo mooi vond, iedere weg wekte smartelyk-zoete herinneringen by me op. Evenals toen, was het ook nu mijn liefste bezigheid, om aan het groote hoekraam te gaan zitten en naar de schoolkinderen te kyken, die in hun vryen tijd, soms ook nog een half uurtje na de school, op de plaats voor het huis speelden. De grooten, die zich soms reeds boven kinderlijk spel verheven achtten, liepen pratend, hun bo terham etend, op en afde jongens voch ten tusschenbeide in den verst verwijder den hoek, terwyl de grootere meisjes lachend soms een beetje angstig, toekeken. In een anderen hoek speelden en stoeiden de klein tjes. Hoe gaarne keek ik naar de vroolykheid en de tevredenheid, die zich op de bruine gezichtjes dezer dorpskinderen afspiegel den welke geheel andere uitdrukking had ik dikwijls in de trekken van groote stads kinderen opgemerkt. Soms zonk de brei kous ook op myn schoot en boog ik uit ’t raam om een twist tusschen twee overmoe- digen te beslechten. Zoo zat ik op den derden dag van mijn verblijf weer aan ’t raam en keek naar de speelplaats, toen me een kind opviel, dat ik er nog nooit gezien had. Ik kende ze toch byna allen van vroeger en een zoo groot meisje zou ik toen niet hebben op gemerkt? Ze kon, dacht ik, tien a twaalf jaar tellen, was tamelijk groot, zeer mager en hoekig en had opvallend rood haar, dat in een dikke vlecht over haar rug hing. Haar gezicht kon ik nog niet zien, de kleine stond half met den rug naar me toe. Nu keerde ze zich om en ik zag een smal, ta melijk leelyk gelaat, met grijze oogen en een recht knorrige uitdrukking. Ik lette den heelen morgen op dat kind, ze stond altijd een eind van de anderen verwijderd, steeds met dezelfde verdrietige uitdrukking op haar gelaat, en breide langzaam aan een grove, roode kous, die ze in de hand hield. Ook toen de school uit was, ging ze niet, zooals de andere meisjes, met een vriendinnetje arm in arm naar huis, doch ze verliet alleen en een heel eind achter de anderen, de speelplaats. ’s Namiddags wandelde ik een eind het bosch in, denzelfden weg op, dien ik eens met myn kind gewandeld had. Daar zag ik. ongeveer honderd schreden voor me, op een open plek, het roodkop je van dien mor gen. Maar wat deed de kleine? Toen ik dichter bjj kwam, zag ik hetze klapte de deksels toe van eenige knippen, die daar waren opgesteld om vogels te vangen. Ik schreed zachtjes tot achter haar en legde myn hand op haar hoofd. Ze boog zich juist ijverig over een der knippen en was zoo verdiept in haar bezigheid, dat ze me niet gehoord had. „Wat doe je daar kind?” vroeg ik. Met een zachten, verschrikten kreet keer de ze zich om, keek me met groote oogen aan en zweeg. „Wie ben je?” vroeg ik verder. „Ik woon by Vogelen-Hans!” stiet ze er kort uit. Ik kende den man, hjj was vogelvanger, en in den zomer bestond zijn verdienste in den verkoop der gevangen vogels. En de kleine was van hem en verhinderde door zonk voorover op de tafel en een luid harts- tochtelyk schreien deed het heele kleine lichaam sidderen. Ik liet haar rustig uitschreien, legde slechts zacht mijn arm om haar heen en streek met mijn hand over het roode hoofdje. Ze snikte een heele poos, toen werd ze kalmer en hield eindelijk heelemaal op. „Ik houd van je, Annatje, hoor je dat?” Het kind scheen te slapen, zoo rustig zat ze daar met gebogen hoofdje. Bij mijn woorden richtte ze zich met een plotselin- gen ruk op en ik keek in haar, door het schreien gezwollen gezichtje, dat me on- geloovig vragend aanzag. „Maar ik ben toch niet zoo goed en lief als uw Annatje?” vroeg ze ademloos. „En kan je dat dan ook niet worden vroeg ik glimlachend. Ze keek me met groote oogen aan. „En blijft u dan altyd, altyd van me houden „Altyd, Annatje- Acht dagen waren sedert dit onderhoud voorbij gegaande gedachte, die by me opkwam, toen het kind om een moeder schreide, was steeds meer tot rijpheid ge komen en het besluit, om het verlaten kind by me te nemen, steeds vaster geworden. En toch streed ik een zwaren stryd. Wel hield ik van de kleine, maar zou ik haar ook die liefde kunnen geven, die een moe der haar kind schenkt Ik bracht een langen, bangen nacht door toen was mijn besluit genomen. Had God dit kind niet zichtbaar op myn weg gevoerd Den volgenden morgen sprak ik er over met mijnheer Gellner hij schrikte byna over myn voornemen. „U zult geen pleizier van haar hebben, mevrouw.” „Dat verlang ik ook niet, myn beste Gell ner Ik wil voor het kind eene moeder zyn. Denkt u, dat ik haar als kind kan aannemen „0, zonder twijfelHans Balser zal bly zyn. als hij dat overtollige ding kwyt raakt.” Dat overtollige ding Dat was hetDat woord karakteriseerde de plaats van het verlaten kind bij haar pleegouders, in de school in het heele dorp. Niemand had haar noodig ze was te veel voor mij zou ze alles worden Met Hans Balser en zyn vrouw kwam ik spoedig klaar, met de hulp van mynheer Gellner werden ook de gerechtelyke for maliteiten spoedig vervuld nog wist het kind, op myn uitdrukkelijk verlangen, niets van de verandering van haar lot en toch droeg ze reeds myn naam. Den volgenden middag liet ik Anna halen. Te voren had ik aan Paul en Liesje ge vraagd, wie dien morgen in mijn kamer was geweest. „Roode Anna!” riepen beiden als uit een mond. „Heeft ze weer wat leelyks ge daan Ze ging na de school naar uw kamer we dachten, dat u daar was en dat u Anna by u gevraagd bad „Neen, ik was in ’t bosch. Maar Anna heeft niets gedaan kinderen Liesje en Paul huppelden na eenige oogenblikken weer vroolyk weg, maar ik wist nu, wie het geweest was, die den klei nen ruiker van meiklokjes aan het portret van myn doode lieveling bevestigd had. Na een half uur werd er geklopt en Anna, nu myn Annatje kwam binnen. Ik liep haar tegemoet en kuste haar. „Ik dank je voor de bloemen, Annatje Ze kleurde hevig. „Waarvan weet u dat dan?” „Dat is myn geheim, Annatje”, lachte iktoen trok ik de kleine naast me op de canapé en sloeg myn arm om haar tengere gestalte. „Annatje zou je mijn Annatje willen zyn vroeg ik zacht. Daar was ze weer, die eigenaardige, stra lende uitdrukking, die haar gezichtje byna mooi maakte. „Ja, o ja 1 zoo graagen het kind drukte beide handen op haar hart. „Wil je met me meegaan, Annatje? zal ik je moeder zyn De kleine bleef styf en onbeweeglijk zitten. „Wil je Annatje Wil ik je moeder zyn vroeg ik nog eens en boog diep naar het roode kopje. Toen hief Anna haar armen op, sloeg ze om myn hals en onder hevig snikken ver stond ik de woorden: „Moeder, moeder, myn moeder!!” My was het te moede, alsof God me myn doode lieveling had teruggegeven- Bolswardsche Courant U VAN J. I. VAN DER SPOEL EN

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1898 | | pagina 1