1902.
41ste Jaargang.
No. 74.
Verschijnt Donderdags en Zondags.
NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
BOLSWABD EN WGNSEHADEEL.
I
ZONDAG 14 SEPTEMBER.
FÉLICIE COUTURE.
F
X
kif
VOOR
'IIBJ
"il
INGEZONDEN.
ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 17 regels. Ver
volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
Afzonderlijke nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar h 5 Ct.
inschikkelijk als
'i een
I
Mijnheer de Redacteur
Naar aanleiding van het bericht in uw
blad van Zondag 7 September met hoofd
Koninginnefeest, waarin er op aan werd
gedrongen om de Kermis te veranderen in
een nationaal Koninginnefeest en het inge
zonden stuk in uw volgend nummer, onder-
teekend Ooievaar, dat die afschaffing ten
sterkste ontraadde, wil ik mijn gevoelen
omtrent de zaak eens meedeelen. Zeker, ik
zou er wel voor zijn de Kermis at te schaffen,
maar de vraag is, of door hiervoor een
nationaal Koninginnefeest in de plaats te
stellen, de zaak wel anders zou worden, of
men daardoor de ongeregeldheden, die hierbij
wel eens plaats hebben, voorkomen zou. Ik
voor mij geloof van evenmin. Maar de
Kermis behoeft ook niet afgeschaft te worden.
Immers we zien het duidelijk, ieder jaar
wordt ze minder, door dat de menschen veel
meer dan vroeger gaan reizen. En boe meer
er nu goedkoope gezelschapsbiijetten en uit
stapjes uitgegeven worden, hoe minder de
Kermis zal worden, tot op ’t laatst de ker
misreiziger zyn bestaan niet meer kan vinden
en vanzelf iets anders gaat doen. Het zal
dan ook niet lang duren of de heele Kermis
is niets meer.
Ik zou er dus voor zijn de zaken maar
aan hun beloop over te laten en dan kun
nen de voorstanders van een Koninginnefeest
dien dag nog even goed feestelijk vieren.
U dankende voor de plaatsing.
Een Belangstellende.
Mijnheer de Redacteur!
Reeds verscheidene avonden wordt er hier
een schouwspel afgespeeld dat weerzinwek
kend is. Telken avond ongeveer een uur of
tien kan men onder de Waag een man
Mijnheer de Redacteur!
In De Banier en in de Bolste. Courant
van Zondag werd de mogelijkheid uitge
sproken, dat er zich te dezer stede eene
Commissie vormen zal, die het initiatief
neemt tot het houden van een Koninginne
feest, dat klinkt als een klok. De wensche*
lijkheid daarvan wordt reeds lang stilzwij
gend gevoeld door hen, welke die „dooie
Bolseler merke” verwenschen, omdat er zoo
weinig is te zien, zoo weinig is te doen,
veel geld wordt uitgegeven voor weinig waar
en buitenlui ’t ternauwernood de moeite
waard achten naar stad te komen. Zulk
eene Commissie kon dus een stap doen in
de goede richting en behoefde slechts over
weinig capaciteiten te beschikken om te
organiseeren, wat thans de kermis mede
brengt, ja, kon zelfs heel gemakkelijk boven
dat peil uitgaan door iets te doen op histo
risch terrein of in allegorischen zin of wat
dan ook. „Ooievaar” waarschuwt in zijn
„Brieven uit de Residentie” geen oude
schoenen weg te gooien vóór men nieuwe
heeft. Terecht! Eerst moet zich eene ge
mengde Commissie van bekwame mannen
hebben samengesteld en daarna zal deze zich
tot den Raad hebben te wenden met ver
zoek om afschaffing der kermis en overleg
ging van het plan, dat ze zich voorstelt uit
te voeren. Van meet af stelt ieder inge
zetene wel zooveel vertrouwen in de tem*
vinden, oud, armoedig in de kleeren, type
van ellende. En als 't bedtijd wordt en klein
en groot zich tot slapen geeft, gaat die man,
daar onder de Waag zich neerleggen op de
steenen met het hoofd op zijn klompen. En
dat gebeurt anno 1902 vlak bij ’t bureau
van politie.
Of ’t wel wezenlijk zoo is? Vraagt het
de burgers die daar vlak over ’t water aan
de Rijkstraat wonen, zij zullen U vertellen
dat zij avond op avond worden onthaald op
dit hartverheffend tooneel.
Lezer, die man is ’n mensch. Een ver
dwaalde hond wordt door de politie opgepikt,
een losloopend stuk vee opgeborgen, maar
zoo’n van alles verlaten wezen, dat mensch
heet, laat men op de koude steenen liggen.
Ja, maar hij wil niet oppassen, hy was
reeds in ’t Armuuis, en is daaruit verwijderd
Best opperbest die zwarte... is’n mensch.
Er moet nog zoo’n wezen omdolen in onze
stad, ook zoo n paria, die ’s nachts geregeld
onder den blooten hemel doorbrengt! Ook
’n mensch.
En daarom vroeg ik U, M. d. R. eenige
ruimte in uwe courant om op dit feit te
wijzen. En dan heb ik deze vraag: „zou t
ook mogelijk zijn, dat het gebouwtje daar
aan de Leeuwarder trekvaart, menschen-
pakhuis geheeten, ’s nachts werd opengezet.
Dan konden zich daar ’s avonds heen be
geven, die paar „misèrables", die nu zoo’n
heelen godganschen nacht op de straat om
dwarrelen. Dan behoefde er toch in onze
welvarende stad Bols ward, met zijne drie
overrijke gestichten, alle opgericht tot nulp
en steun van ongelukkigen en armen, ik zeg
dan behoefde er toch geen enkel mensch als
'n stuk vee op de straat te verkeeren.
Als dat zoo worden*mag, is het doel van
dit schrijven bereikt. O.
oogen. Toen vader Couture na het eten naar
zjjn bureau terugkeerde peinsde hy over een
middel om de beide menschen met elkaar
te verzoenen. O, het zou zoo zalig zyn als
men gelukkig en tevreden met elkaar kon
leven! Maar hy vergat geheel en al de
belofte die hy zyn dochter had gegeven.
III.
Félieie vergat ’t echter niet. Daar boven in
haar kamertje dacht zjj over het vluchtplan
na, terwjjl zjj de koude kompressen, die
Catherine haar bracht, op het oog legde.
Tegen zeven uur, even voordat vader Couture
te huis kwam, verliet zy de woning en trok
over de velden, waarover de schemering
reeds langzamerhand haar sluier begon te
werpen. Zy had een groote shawl om haar
hoofd gewikkeld en had een mooi vjjf-
francstuk alles wat zy opgespaard had
in haar zak. Haar oog deed haar yreeselyk
veel pjjn, maar dapper verdroeg zy dit,
zooals zjj reeds zooveel dapper verdragen
had. Bevend verborg zjj zich achter een
haag, vijfhonderd schreden van het ouderlijk
huis en toen de nacht inviel ging zy weg,
liep zoo snel haar beenen haar dragen wilden.
Niemand had haar gezien. Het jonge
meisje liep naar een hoeve die door brave
menschen bewoond werd. Deze menschen
hadden haar al lang willen hebben om de
kinderen, die niet naar school wilden, onder
wijs te geven.
Maar Félieie gevoelde zich zoo vreeselyk
moede en uitgeput, zy kon niet langer staan
blijven en viel. Zy bevond zich in den
oofttuin van haar overleden tante, waar zjj
als klein kind zoo gaarne had gespeeld en
waar zjj, toen zy grooter geworden was,ja,
nog voor twee jaar in een klein hoekje
eenige rozenstruiken had gekweekt die nu
nog bestonden en reeds weder bloemen
droegen. De verschrikkelijke moeheid, die
haar overviel, deed haar eerst op de knieën
en daarna op den rug vallen en ten slotte
strekte zy zich met stijve ledematen op het
bedauwde gras neer. Zjj sliep in, de kleine
Félieie en bekoorlyke droomen zweefden
om haar arm hoofd je. Eerst tegen den
morgen ontwaakte zy, de scherpe koude
deed haar oogen opslaan. Zy herkende de
plaats waar zy zich bevond, de plaats welke
eens getuige van baar kort geluk was ge
weest, want hier had zy een weinig van
de vreugde leeren kennen welke het leven
soms aan de menschen bereidt. Ja hier was
zy als jong kindje gelukkig geweest en had
onder de teedere bewaking van moeder en
tante, die nu ook al dood was, gespeeld
met kleine vriendinnetjes... och, hoe heerlijk
zou het zijn, als zy nu nog een weinigje
geluk deelachtig mocht worden! Waarom
had de hemel haar moeder... haar goede
moeder,... die zy toch zoo liefhad, zoo vroeg
ontnomen?
Zoo dacht zy aan allerlei dingen die verre
lagen. De stekende pijn, die zich plotseling
in het rechteroog deed gevoelen, nep plotse
ling de herinnering aan den vorigen dag in
haar geheugen terug en dikke tranen rolden
langzaam over haar bleeke wangen. Zjj
trachtte op tg staan maar ’t was alsof zy
aan de aarde gebonden was. Nu sloot Félieie
de oogen om weder in te slapen en nog eens,
het onverklaarbare weldadige gevoel te ge
nieten, dat zy reeds had ondervonden.
Arme Félieie 1 In korte ademtochten zoog
zy de scherpe lucht met de laatste kracht
van haar zieke longen in.
Hoewel de wind zwak was, toch vielen er
teedere bloesempjes van de boomen op het
gras. Félieie geloofde zich in een feeënryk
verplaatst. Zy zag ziehzelve in een kleine,
met smaragden bezaaide haag. Reusachtige
bloemen bloeiden boven haar hoofd en be
dekten haar zachtjes met de witte kelken...
Doch de scherpe, steeds sterker wordende
frisehheid van den pas-begonnen dag pijnigde
haar. Wederom beproefde zjj op te staan,
maar te vergeefs. Een onoverwinnelijke
kracht hield haar aan het gras gebonden,
terwijl een hevige hoestaanvaal haar de
borst bijna verscheurde. Haar adem ging
moeieljjker en eindelijk kwam er een laatste
zucht over de vervelooze lippen; de kleine
Félieie Couture stierf. Haar blonde lokken
lagen onder de tallooze dauwdroppen in
den zonneschijn.
Zjj stierf, de kleine Félieie op een helderen
Meimorgen waarop alles zong van vreugde
en leven. Zij stierf, de hemel nam-haartot
zichzeker ontbrak daarboven nog een engel.
Van den tjjd af dat vader Couture voor
de tweede maal getrouwd was en wel met
de dikke Catherine, zyn vroegere huishoud
ster, was hy melancholiek geworden. De
beambten der tabaksfabriek, waarin hij
eenige maanden geleden tot bureauchef was
benoemd, vonden, dat hy zeer veranderd
was. Vroeger was hy zoo vrooljjk, zyn
prettige jovialiteit bracht het geheele
bureau in een goede stemming en nu zeide
hy byna geen woord meer. Zoo was het
reeds twee jaren. Zyn werk deed vader
Couture nog altijd even correct, maar in
de rusttijden, wanneer arbeiders werkmeester
en commies op mooie namiddagen op de
open plaats, die by de fabriek behoorde,
hun koffie dronken en hy vroeger het ge
heele gezelschap door zjju grappen aan het
lachen had gebracht, trok hy zich nu alleen
in een hoekje terug, leegde in kleine, lang
zame teugen zijn kop en keek alsof hy
door een idee fixe werd gekweld, star voor
zich uit.
Over zulk een gemoedsverandering ver
wonderde men zich niet alleen op de fabriek,
maar ook in Goldessarts, het kleine dorpje
dat hy moest passeeren als hy zich naar
zyn werk begaf. Alle boeren, die hy vroeger
met een vroolyken lach en een aardig
praatje voorbijgegaan was, zagen nu met
groote verbazing de gele gelaatskleur en de
knikkende knieën van den man, die niet
eens meer goeienavond of goeienmorgen
wensehte. De slimsten vermoedden dat
vader Couture en Catherine geen gelukkig
huwelijk hadden en dat de oorzaak hiervan
Félieie was, een dochter, uit het eerste
huwelijk van de oude... zy hadden gelyk,
die zoo dachten. Dat was het, wat vader
Couture zoo had veranderd. Félieie, een
jong meisje van vijftien jaren, kwijnde
langzaam weg aan dezelfde ziekte, waaraan
ook hare moeder was overleden: de tering.
Den geheelen dag door zat zy bibberend
by de kachel in de eenvoudige kamer waar
men woonde en liet zich dagelijks de tal
rijke scheldwoorden van haar moeder aan
leunen, zonder zich boos te maken of ze
te beantwoorden. De kleine Félieie was een
voorbeeld van alle kinderlijke vroomheid
en zachtmoedigheid. Als de buren van haar
spraken zeiden zy altijd: „zy is een engel"
en vader Cóuture verafgoodde haar, maar
waagde uit vrees voor zijn echtgenoote het
niet, deze verafgoding al te duidelijk te
toonen.
Ja, die Catherine! Dat was een vrouw!
Vader Couture kon het niet verdragen dat
hy haar in alles en alles haar zin moest
doen. Van tyd tot tijd wilde hy het juk
afschudden en geraakte in hevige toorn als
Catherine Félieie soms ai te grof uitsehold
maar het was te vergeefs; hy voelde maar
al te duidelijk dat hy het werktuig, de
slaaf van deze despotische vrouw was; zjj
dreigde hem schandaal te zullen maken en
hem en „z’n schooister van een dochter"
op straat te zullen zetten en spoedig werd
hjj weer zoo goedig en i
een lam. Wat zou vader Couture by
karakter als het zjjne, ook kunnen doen?
II.
Och, hoe mooi was het dien dag! Het
was in Mei en overal vertoonde de lente
haar stralenden glimlach; in een boomgaard
liet zjj haar witte tanden zien, doordat zy
de takken van de bloeiende boomen met
geurende sneeuw bestrooide, op de weiden
tooide zjj zich met jeugdig groen, over de
bossehen goot zy lachend haar welriekenden
warmen adem uit, die met een zachte lief-
koozing neerstreek over velden en wegen.
Toen vader Couture tegen den middag zyn
bureau verliet en naar huis ging, was hy
zeer vrooljjk en de droeve gedachten, die
diepe voren groefden op zyn voorhoofd,
waren verdwenen als sombere nachtvogels
die door de zon worden verjaagd. Toen hjj
thuis kwam glimlachte hjj bjjna.
Hjj verbaasde zich er over dat de tafel
nog niet gedekt was en dat hy in de kamer,
waar Catherine en Félieie gewoouljjk zaten,
niemand zag. Een somber voorgevoel kwam
in hem op en drong hem als een scherp
mes in zjjn hart. Daarna trok hjj echter
zjjn schouders op, ’t was immers idioot aan
zoo iets ergs te denken.
„Catherine, hé Catherine waar ben je dan?"
Plotseling hoorde hjj gedruiscb boven
zich, Catherine was in Félicie’s kamer en
kwam nu beneden.
Zjj had nauweljjks vader Couture bemerkt
of riep op luiden toon:
„Wat heb je daar zoo te brullen?"
Boos en rood wordend als een kers, vroeg
hjj:
„Wat heb jjj gezegd en wat heb jij daar
boven te zoeken?*
Catherine antwoordde niet maar behield
de eigenaardige uitdrukking in haar gelaat
die vader Couture zoo ontstemde en met
ongewone heftigheid vroeg hjj
„Jjj wilt mjj dus niet antwoorden? Ik
zou wel eens willen wedden dat daar iets
achter zit. Beken het maar, jjj h§bt Félieie
weer mishandeld! Misschien heb jjj haar
zelfs wel geslagen!"
Ontsteld bjj de gedachte dat zjjn vrouw
Félieie had geslagen, hield hjj op. Catherine
zweeg nog altjjd en vergenoegde zich met
te lachen, maar het was een leeljjke lach.
„Nu wil jjj mjj dan eindeljjk antwoorden?"
IJitdagend hief zjj het hoofd op.
„Nu, ja dan, ik heb haar geslagen; die
meid doet immers niets anders dan hoesten
en spuwen kan ze niet. eens. Zjj zit maar
aldoor bjj de kachel te trillen. Ik zei tegen
haar dat ze even naar moeder Moreau moest
gaan om zout in de soep te halen, en toen
zjj niet gauw genoeg ging heb ik..."
Vader Couture liet haar niet eens uit
spreken, met een vreeseljjk gebaar kwam
hjj op haar toe en herhaalde met heesehe
stem:
„Jjj hebt haar geslagen, hè? Jjj hebt haar
geslagen
Toen hjj dichter bjj kwam, zag hjj op de
vloertegels bloedsporen, doch in plaats van
heftiger te worden, verdween merkwaardig
genoeg zjjn toorn. Hjj liet den opgeheven
arm zinken en rende als een waanzinnige
naar boven, naar zjjn dochter, terwijl
Catherine hem met een verfoeieljjk lachje
nariep
„Wind je toch niet zoo op; vroeg of laat
sterft ze toch, je Félieie en dan zjjn wjj
haar ten minste kwjjt!"
Toen vader Couture Félicie’s kamer bin
nentrad bleef hjj een oogenblik alleen ont
steld staan. Het jonge meisje lag op een
stoel. Het fijne haar omljjstte helder haar
teer gezichtje. Hare wangen waren bleek,
zeer bleek, en over de eene vloot uit een
der wenkbrauwen een dun bloedstraaltje.
Catherine had haar door een slag met de
kolenschop het oog bloedig verwond. De
zwart-violette wonde was nog zeer frisch,
een verschrikkelijk gat van de grootte
van den oogappel. Vader Couture bleef stom
een machtelooze woede scheen hem van zjjn
spraak te berooven.
Toornig hief hjj de vuist naar de richting
van de keuken en riep: „Dat beest, dat
beest!" Maar toen hjj Félieie zag, smolt
zjjn toorn op nieuw weg en hjj viel voor
haar op de knieën en zaehtkens sprak hjj
haar aan
„Félieie, mjjn kleine Félieie, luister naar
mjj! Ik ben het, je vader, vader Couture!"
De tranen stonden den braven man in de
oogen. Eindeljjk, na vele liefkozingen ziet
Félieie hem aan, neemt het hoofd van haar
vader in haar armen en begint te weenen,
terwjjl zjj hevig, hevig snikt.
Diep bewogen verheft vader Couture zich
en begint haar te troosten, terwyl hjj haar
verzekert, dat nu alles uit zal zjjn, en dat
hjj nu ook eens zjjn wil zal toonen, dat zjj
beiden afreizen en gaan wonen in het huis
van zjjn goeie tante. Het kind hoort haar
vader ernstig aan en zegt op zachten toon
„Neen, papa, dat zult gjj niet doen. Ik
zal gaan, want juist om mjj zjjt gjj hier
niet gelukkig, ik zal gaan en ergens op
een boerderjj bjjv. te Bruly, werken. Ik
zal den kinderen lezen en schrjjven leeren
dan zult gjj tenminste thuis rust hebben.,
maar gjj zult mjj dikwjjls... zeer dikwjjls...
Zondags in het geheim bezoeken... zult gjj?"
Hjj zweeg. Zjj omarmde hem vol liefde.
„Och lieve papa, hoe goed zjjt ge toch, hoe
goed
Maar gjj bent immers ziek en veel te
zwak misschien later, als je heelemaal weer
gezond bent, maar voorloopig zal jjj byons
bljjven 'en reeds overmorgen zullen wjj ge
lukkig en alleen in het huisje wonen."
Zjj zegt geen woord, maar denkt des te
meer. Hjj omhelst haar en gaat naar be
neden om dën docter van het dorp te halen.
Voor de deur houdt Catherine hem tegen.
„Waar wil je heen?"
Als hjj haar bazige kop ziet is hjj laf
hartig genoeg haar te antwoorden:
„Ik ga naar dokter. Na de mishandelingen,
die jjj het kind hebt gedaan, moet ik toch
wel Doch zjj valt hem in de rede:
„Och wat om dat kleinigheidje wat de
juffer aan 't oog heeft, wil jjj dadelijk den
dokter halen Dat zou me natuurljjk ’n
mooi schandaaltje geven. Nu hoor, daar
komt niks van in en voor de rest, ik zal
haar verplegen, dat beloof ik je, ze zal gauw
weer gezond worden."
Hjj bljjft onbewegelijk; maar ten slotte
liet bjj zich doorCatherine overreden en zegt:
„Schep de soep op, moeder, het zal ge
beuren zooals jjj wilt!"
Een triomfanteljjke blik straalt uit haar
Bolswardsche Courant
I