NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD OLSWA.RD EN WONSERADEEI. Het oude geweer. 1903. 42ste Jaargang. Verschijnt Donderdags en Zondags. No. 6. g ZONDAG 18 JANUARI. BINNENLAND. VOOR 1 ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Ver- X volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. ABONNEMENTSPRIJS: 80 Cents per 3 maanden. Franco per post 95 Cmts. Afzonderlijke nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar 5 Cent. (Een jagersgesehiedenis.) Na, collega, zul je wel begrijpen, waarom de nieuwe achterlader ongebruikt aan mjjn rek blyft hangen. Snoek, 15 Jan. In onze stad heerschte gisterenavond bij velen diepe verslagenheid. Twee knapen van 10 en 12 jaren werden ’s middags 4 uur voor dood van onder ’t ijs in ’t groote spourkanaal opgevischt. Men speelde op ’t spiegelend ysvlak met een flescn, schopte die weg, liep haar dan weer achterna totdat... de flesch op een pas bevroren plek bleet liggen, maar de jon gens er doorzakten. De oudste der twee lag spoedig op den bodem, de jongste vond men met de beenen op ’t ijs en met ’t hoofd in ’t water. In de loods van ’t Hollandsche spoor ge bracht, werd door doctoren alles geprobeerd om de levensgeesten op te wekken, maar vergeefs, deze waren geweken. Bij den Raad van State, afd. voor de geschillen van bestuur, is ingekomen het kon. besluit waarbij, met vernietiging eener beslissing van den Burgemeester onzer ge meente, alsnog aan G. Al. L. Tromp en de wed. N. van Bergen albier, verlof is verleend tot het doen opgraven en overbrengen naar de begraafplaats voor Roomsch-Katholieken alhier van twee lijken. Ofschoon onze kunstijsbaan gisteren voor ’t publiek werd openges eld en het ys goed is, werd er nog weinig gebruik van gemaakt. Hield de aanhoudende wind de liefheb bers van schaatsenrijden gisteren wellicht thuis, heden Vrijdagmiddag werd van de baan een vry druir gebruik gemaakt. De stoombootdienst StavorenEukhui- zen is wederom gestaakt. Een goed geslaagde mop. Men meldt ons uit Zwolle: Wie van een relletje houdt, had gister avond zijn hart kuunm opaaien in onze anders weinig newogen stad. Er was een beweging en een drukte op straat, op de Groote Markt, op de Melkmarkt, in de Diezerstraat, zelden zoo gezien. Dichte drommen van zingende en joelende jongens, meevoerende giebelende meiden, verbaasde nieuwsgierigen van allerlei gading... alles bewoog zich van hier naar daar, van links naar rechts, zoekende naar een welkome gelegenheid om eens reent uit den band te springen. Want er was niets, dat de aan dacht bepaalde, ’t Zou gekomen zijn, inder daad en vandaar al die menschen, maar... ’t was er niet, ’t was een grap geweest, een bartely ke grap, uitstekend van stapel ge- loopen. Overal door de stad was het n.l. per bulletin bekend gemaakt dat uit pure blijdschap over de opening van den Noord- Üosterlocaal, te 8*/2 uur een fakkeloptocnt zou worden gehouden door Zwolle’s straten, georganiseerd nota bone door ingezetenen van Ommen, met medewerking van het Daifser fanfarekorps. Da route was nauw keurig aangegeven en enkele catés als pleisterplaatsen aangekondigd. En ’t was ingeslagen. Don optocht achtte men de natuurlykete zaak van de wereld, want bij zoo’n belangrijke gebeurtenis moest er wei iets plaats vinden. De handige grappenmaker zal zich zeker hartelijk hebheu vermaakt. Slemmachines. Ook door den heer C. van de Stadt Hz., te Zaandam, is een stem machine uitgedacht. Deze is van bescheiden om vang en wordt op een tafel of lessenaar geplaatst. Daarvóór bevindt zich op den grond een verhevenheid. Door hier op te gaan staan, wordt de machine door het gewicht van den kiezer, tot stemmen geschikt gemaakt, op dezelfde wijze als bij automatische weegtoestellen. Het stemmen geschiedt door het verschuiven van een knop. Wanneer de kiezer zya plaats verlaat, her stelt de machine zien in den vroegeren toestand. Behalve dat zjj op elk oogeoblik het aantal op lederen candidaat uitgebrachte stemmen aangeeft, telt ijj ook het getal kiezers, dat aan de stemming heeft deelgenomen. Het uitbrengen van waardelooze stemmen, be halve blanco-stemmen, is buitengesloten; zoomede het plegen van fraude. Onder de passagiers, die te Vlissingen Donderdagmorgen met den sneltrein van 10.20 uur arriveerden om de reis naar En geland te vervolgen, waren een heer en dame uit Duitschland, die door de politie werden opgepakt. De eeuwige liefde scbjjnt in ’t spel te zjjn, de familie van het zoo wat 19- jang meisje wist nog bijtijds een zeereisje te voorkomen. open was en ik ging er heen, om mjjne diensten aan te bieden, hoewel men mü waarschuwde, dat de oude jager, die daar eenzaam woonde (hü was reeds lang weduwnaar), geen gemakkelijk heerschap was. Nu, dat liep nogal los. Wie op zijn zaken paste en zjjn plicht deed, had het nog niet zoo kwaad bij hem, want hij vervulde zelf zijn plicht met de grootste nauwgezetheid en was voor niemand stren ger dan voor zich zelven. Ik bood hem dus mijne diensten aan, hij zag mijn ge tuigschriften door en zei, dat ik bij hem in betrekking kon treden, als ik tevreden was met de voor waarden, die hij stelde. Daar die nu niet zoo bijzonder schitterend waren, vroeg ik een paar dagen tijd om te overleggen. Bij het afgaan van de trap, toen ik uit zjjn kamer kwam, ontmoette ik bij de deur een meisje, misschien 17 of 18 jaar oud, een alleraardigst kopje met blonde lokken. Zij beantwoordde vriendelijk mijn groet en noodigde mij uit, binnen te komen, om een kleine verfnssching te gebruiken. Ik liet mij dit geen tweemaal zeggen, want ik had aardig honger. En toen zy nu aan de gedekte tafel tegenover mij zat, mjj tot toetasten noodigde en dan zoo alleraardigst praatte over de plichten en zorgen, die op baar rustten ais oudste dochter, na moeders dood, toen dacht ik niet meer aan over leggen, maar bleef. Nadat ik den ouden heer mijn besluit had medegedeeld, zei hij kortaf, dat het goed was, deelde mij mede, wat ik te doen had en bemoeide zich van dat oogenblik af alleen in zooverre met mij, als de dienst dit eischte. Des te nauwer was de vriend schap, die ik sloot met de vele jongens en meisjes, die na deu dood van de vrouw des huizes als weezen achtergebleven waren. Ik maakte speelgoed voor hen, liet de jongens met m\jn geweer schieten op musschen, vertelde hun geschiedenissen en was in korten tijd hun beste ,oom’ geworden. De oude heer scheen het niet ongaarne te zien, dat de kinderen veel van mij hielden; het was, alsof hu my ook vrien delijker behandelde dan de andere onder geschikten. Kort en goed, ik trok de stoute schoenen aan en op een goeden dag ging ik in mijn beste plunje naar hem toe en vroeg hem om de hand van zijn oudste dochter. Dat we het reeds lang samen eens waren, heb ik, naar ik meen, reeds verteld en zoo niet, dan zeg ik het nu. Ik ging dus met een popelend hart naar de Kamer van den ouden heer en deed mijn aanzoek. Hij liet mij rustig uitspreken. Toen ik ophield, vroeg hij mü alleen, wie van ons beiden gek was, hu of ik. Opeens werd hjj vuurrood van kwaadheid, hij stond op, liep een paar malen de kamer op en neer, bleef toen plotseling voor me staan en barstte los: „Zeg eens, heerschap oogen- blikkeljjk pak ju je boeltje en dan de deur uit, vandaag nog! Met hangend hoofd ging ik de kamer uit, deed, wat in ij gezegd was, pakte mijn boebje bijeen, hing tasch en geweer over den schouder en ging. Het afscheid van haar, die ik lief had, was kort geweest en had in stilte plaats gevonden, doch had me bijna het hart gebroken. Schreiend hing ze mu om den hals en toen ik me einde lijk losrukte, zag ze me teeder aan en zei zachtkensGerloch, ik zal je trouw.blijven. Ze heeft woord gehouden. Menig wel gegoed landeigenaar, menig knappe jager heeft een blauwtje bü haar geloopen, zjj bleef mij trouw, ofschoon we dikwijls maandenlang niets anders van eikaar hoor den dan een korten groet of een kort briefje, dat een voorbijkomende collega op zijn tocht ter bezorging meenam. Zoo had onze verhouding reeds negen jaar geduurd, zonder dat het ons gelukt was, den ouden heer tot een ander ge voelen te brengen. Ik trok van de eene houtvesterij naar de andere, ten laatste bleef ik geruimen tijd te Orlowen waar ik eene tamelijk voordeelige betrekking als onderhoutvester had gekregen en waar het mij bijzonder goed beviel omdat er nog al veel wild was. De jacht van dit landgoed was wijd en zijd beroemd en de opperhoutvester Denng, die nu al lang dood is, kwam eiken winter een paar dagen over, om wilde zwjjnen te jagen. Zoo gebeurde het ook in den tud, toen ik daar was, in den winter van zes op zeven-en-vijftig. We hadden al een paar dagen met afwisselend geluk drijfjachten gehouden en de laatste dag van de jacht naderde, waarvan we ons vooral veel voorstelden, omdat dit deel van ’t woud in het laatste jaar weinig afgojaagd was. Den heelen dag hadden we drijfjacht gehouden, ons terdege moe geloopen en in de sneeuw gestaan, die een paar nachten vroeger gevallen was en thans als een wit tapijt weide en bosch bedekte. Nu zat het deel van het jagers-gezelsehap, dat uit jagers van beroep bestond, de uitge- noodigde liefhebbers waren naar hunne woonplaats terruggekeerd in de groote kamer van het jagershuis aan een stevigen maaltijd en onder een glaasje grog en sprak over den afgeloopen, tamelijk schralen dag en vertelde de gewone jaehthistoriën. De groote kachel, die bjjna een voer hout bevatten kon, straalde eene aange name warmte uit en het licht der lamp, die op een sneeuwwit tafellaken stond, streed een harden strijd tegen den rook van een half dozijn dampende pijpen, ter wijl de dikke vrouw des huizes, met haar vriendelijk gezicht en verstandige oogen, nu hier, dan daar was en de gasten tot toetasten uitnoodigde. Juist had de oude boseh-opziehter Kanert, zijne beroemde, of, wat meer zeg gen wil, zijne ware geschiedenis verteld van de acht Polen, die hij uit zelfver dediging had doodgeschoten in zekeren winternacht, toen een 50-tal van die kerels zijn huis belegerden en nog zwegen allen onder den indruk van ’t gehoorde, toen een jeugdige, pas bij den houtvester aangestelde opzichtersleerling den heer des huizes vroeg, waarom hij nog altijd zijn ouderwetseh geweer gebruikte, terwijl hu op zijn geweerrek toch een fonkelnieuw achterlaadgeweer had hangen. De aangesprokene, een man als een boom, draaide, volgens zijne gewoonte, den reeds sterk grijzenden knevel met de lin kerhand op en keek den vrager aan. Ja, zie je, collega, zoo begon hij, wij ouderen hechten meer aan oude gewoonten, dan de jongere menschen. Om mü was het niet noodig geweest, die achterladers uit te vinden, en ik zou me het nieuwe ding ook niet aangesehaft hebben, en ’t daar op hebben gehangen, indien ik het niet ver leden jaar ten geschenke had ontvangen voor de geschiedenis met den strooper. Toen mijn geweer nieuw was, was ik net zoo’n hekkenspringer als u nu zijn we beiden oud en kwakkelig geworden, maar zoo lang ik het jagen volhoud, zal ’t ge weer het ook wel uithouden. Daarenboven heeft het mü in menig bang uur nooit in den steek gelaten en ook toen niet geketst, toen mün levensgeluk er van afhing. Ik zou wel ondankbaar zün, als ik het nu afdankte. Gerloch, zei de oude Kanert, toen de gastheer zweeg, vertel die geschiedenis eens. Wy oudjes hooren ze gaarne nog eens en het zal voor de jongeren niet kwaad zün, als zü van de tüden hooren, toen het jagersleven zoo geheel anders en in onze oogen beter was dan tegenwoordig. Ja, gelukkig, antwoordde de gastheer, onze jeugd was, gelük ge zegt, geheel anders dan de hedendaagse he. De schuld, ■dat het anders is geworden, ligt misschien hÜ de tegenwoordige jeugd zelf, die zoo veel oppervlakkiger denkt en handelt dan voorheen. Maar ik wil de geschiedenis wel meedeelen. Mün vader schonk mü ’t geweer, toen ik den houtvester Hausman te Johannis- berg verliet, bü wien ik mün opleiding tot jager had gehad. Het was een prachtig geweer en had toen zoowat honderd der tig gulden gekost. Tot zoolang had ik mü met een éénloops moeten behelpen, dat wie weet hoeveel jaar oud was en alleen afging, als je er byzonder voorzichtig mee omsprong. Je hegrüpt, dat het mü toen dus erg speet, dat ik soldaat moest worden, want nu moest ik het fonkelnieuwe geweer zoolang missen. Zoodra mün diensttüd om was, nam ik mün geweer op den schouder, hing mün weitasch om en ging, gelük het in die dagen de gewoonte was, het land door, van het eene landgoed naar het andere, om mün diensten als onderhoutvester of jager aan te bieden. Waar men mün diensten kon gebruiken, bleef ik en als men mü’ne hulp niet noodig had, ontving ik den gebruikelüken reispenning, waarna ik verder toog. Zoo strekten zich müne tochten uit over Silezië, Brandenburg en Pommeren. Van verlangen naar mjjn geboorteplaats vervuld, keerde ik eindelük rechtdoor weer naar huis. Hier vernam ik, dat in het nabü- Sijude dorp eene betrekking als onderjager ’t Was een nare, donkere winterdag; er viel veel sneeuw, doch die bleef niet lig gen, zoodat de jagers en drüvers het niet al te moeilük hadden. Ik moest de ver schillende jagers hun plaats aanwü'zen en was weinig in de gelegenheid te schieten, omdat ik steeds de laatste was op den uitkük en de beesten voor de drüvers bleven vluchten. We hadden al een paar gedeelten van ’t bosch afgejaagd en ik stond weer op een verloren hoekje, terwül de drüfjaeht in vollen gang was. Reeds waren de drüvers mü voorbü, hier en daar viel een schot, toen op eens het vuren der jagers ophield en er luide werd ge roepen. Ik neem mün geweer vaster in de hand. „Housou!1* roept mün nevenman. Ik zie om, en daar komt een reusachtig zwün als razend aanhollen, en hemelsche goedheid op zün rug zit, de handen krampaehtig aan de halsborstels vasthou dend, de oude opperhoutvester. ’t Was me opeens duidelük, hoe dit kwam. De oude heer had misgeschoten, het zwün was op hem toegerend en had hem meegenomen het zou hem ver trappen en dooden, zoodra het hem had afgeschud en dat kon ieder oogenblik plaats hebben. Op zulk een oogenblik gaan iemands gedachten met bliksemsnelheid door het hoofd, ik dachtgeen van de andere jagers heeft een schot gewaagd. Schiet je ook niet, dan schudt het zwün hem af en trapt hem dood; verloren is hü in ieder geval maar je kunt op je geweer ver trouwen in Godsnaam Dat alles ging mü in minder dan ééne seconde door het hoofd, thans was het zwijn in gelüke richting met me, ik hief I het geweer op, lag aan er was maar I een handbreedte van den schouder van ’t dier te zien, daar het overige deel door het lichaam van den oude was bedekt drukte los en met mün hartsvanger ge wapend, vloog ik op het zwün toe. Het werd me licht om ’t hart, toen ik het dier op den grond zag liggen; het schot had getroffen, ’t beest was dood als een pier. Een paar schreden vandaar krabbelde de oude heer uit de sneeuw te voorscoün. Naar omstandigheden was hü goed af en had geen oogenblik züne tegenwoordig heid van geest verloren. Met een lichte hoofdwonde en een tamelük diepe snede in het been, die het zwun hem had be zorgd, toen bet tegen hem aanliep, was hü er afgekomen. Ik nam hem als een kind op den arm en droeg hem in zün slede; daarop ging ’t in galop terug naar het jagershuis. Toen hü daar een beetje op streek ge komen en verbonden was, liet hu mü roe pen. Eerst dankte hü mü voor de hulp en vroeg vervolgens, of hü iets voor mü kon doen. Daar schoot ’t mü in den zin: Nu heb je het geluk beet, houd het vastIk ver telde hem openhartig mün liefdesgeschie denis, dat wü nu al negen jaren op de toestemming van den vader wachtten en dat wü toch gaarne zouden trouwen. Dus je wilt, dat ik aanzoek voor je ga doen? zei hü. Precies, münheer de Opperhoutvester, antwoordde ik stoutmoedig en toch nederig, dat wilde ik u met alle bescheidenheid vragen. Hm, gaf hü daarop ten antwoord, ik weet niet, of daartoe niet nog meer moed behoort, dan jü zooeven hebt ge toont. De oude is in staat, mü en jou met ons aan zoek de deur uit te gooien. Maar de eene dienst is de andere waard, ik zal het doen. Hü heeft woord gehouden. Den eersten Kerstdag, toen zjn been genezen was, gingen we in de slede naar de woning van mün beminde. Daar is hü wel twee uren lang met den ouden heer aan ’t onder handelen geweest, terwül ik bezorgd in de voorkamer wachtte en mün meisje op haar kamertje zat te schreien. Ten laatste heeft hü hem toch ver murwd. De oude heer gat zün toestemming, nadat hü de belofte had verkregen, dat ik met het nieuwej aar een vaste aanstelling als houtvester zou krügen. En toen alles gelukkig ten beste was geschikt en we bü een glas punch aan tafel zaten, zei de opperhoutvester tot mü Nu heb ik nog een verzoek aan je. Geef mü dat geweer, waaruit je zoo kranig hebt geschoten. Neen, münheer, antwoordde ik eerbiedig, dat kan niet. Zoolang de goede God me laat leven, wil ik niet scheiden van het oude geweer. Bü de laatste woorden was de vrouw des huizes naar den verteller toegegaan en legde hem hartelük de hand op den schou der. Hj trok haar naar zich toe, hief zün glas op en zei Bolswardsclie Courant

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1903 | | pagina 1