NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD 3OtSWA.RO EN WONSERADEEL 1903. 42ste Jaargang. Verschijnt Donderdags en Zondags. No. 8. Het onuitgesprokene. g ZONDAG 25 JANUARI. BINNENLAND. VOOR l’ll an- Hedenmiddag had de 'rt. bij ider oo r- ide" nek en sak- van peer van aar- gens dien oliek Mijn heb idere (i 956 291 14983 9250 43853 11991 4780 11549 349 j de laar i in s na om aek. ken een wee sten riend heelt tel if- en an iger, ader Idel- g of n in XZXC XIJCJCXC >C XXXXXX XX$ ir it n 0 b r- jjd ide en. >or en len er- ele tar an lan en. en, vel de lie. ol- Hy be de na k ie ie e- e- el- in, en k- it, ik it it d. o. )t r- n n. t, it, ie :k odat rtier itge- be- om een riend ppen t be nam, eden witte ■ggs- ADVERTENTIEPRIJS50 Cts. van 1—7 regels. Ver- volgens 10 Ct. per regel. Overigens naar plaatsruimte. ABONNEMENTSPRIJS80 Cents per 3 maanden. Franco per poet 95 Cents. Afzonderlijke nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar a 5 Cent. De revisor sloeg op zyn middagwandeling den weg in, die door den tuin van het kasteel naar huis leidde. Het was herfst en het park pronkte in zyn praehtvollen rjjkdom van wisselende kleuren, kleuren, die zijn oog verrukt en zijn zin bevangen zouden hebben als hij poëtisch was aan gelegd geweest. Maar dat was hij volstrekt niet. Hy hield van wandelen als een heil zame beweging na uren van stilzitten en hjj genoot van de koele herfstlucht, omdat zij aan zijn lichaam zoo’n aangenaam gevoel van frischheid gat. Voor ’t overige was hij zoo geheel en al door zjjn eigen gedachten, fantasieën, in beslag genomen, dat hij noch oog had voor het zonnegoud, waarmede het rood-geel-groene loover overgoten was, noch voor het schitteren van de kabbelende beek. De correcte, verstandige revisor fanta seerde. ’t Was om haar, dat zijne gedachten en droomen hun ijdele gouden waas weefden aan haar dichtte hij deze woorden, onuit uitgesproken, maar die leefden in zyn ziel. Nooit zouden zij over zyn lippen komen. „Zij zat daar vóór eenige dagen, het hoofd half afgewend. Ik keek haar aan en in mijn hoofd waren zooveel teedere en domme en dwaze dingen. Zij moet mijn blik gevoeld hebben, want zij keerde zich haastig om en hare oogen ontmoetten de mijne. Zij werd eerst purperrood, toen bleek als een lijk; plotseling bracht zjj de hand Het eigenaardigste in den revisor Ek was zijn „correctheid." Niemand kon van hem zeggen, dat hy zich ooit over iets had boos gemaakt, zich had vergeten of ondoor dacht gehandeld had. Een man van strenge beginselen, onomkoopbaar rechtvaardig, overdreven stipt, met een helder verstand en gelijkmatige, bestendige werkkracht zoo was hy als jongeling geweest en zoo leefde hy verder als man van veertig jaar. Stijf van levensopvatting, in het algemeen veel vertrouwelijkheid vermijdend, 't losse leven verafschuwend, was hy wel een zeer geacht maar niet bijzonder bemind collega aan de bank, waaraan hy reeds sedert vele jaren verbonden was. Wat hy in zyn binnenste eigenlijk dacht of voelde, voor zoover ’tniet zynambtelyk leven betrof, was voor iedereen een raadsel. Men nam aan, dat hy weinig gevoel onder zijn ruw uiterlijk verborg en als hy zich in gezelschap vertoonde, wat in intiemen familiekring of by anderen, wanneer hy er zich niet aan kon onttrekken, wel eens gebeurde, werd hy voor vervelend en stug gehouden, behalve wanneer er aan de speel tafel een open plaats was, die hy dan wel eens bezette, ofschoon hy geen hartstoch- teljjk speler was. Dat hy de een of andere liefdesgeschie denis achter den rug had, had men nooit gehoord; integendeel, hy werd soms voor een vrouwenhater en een hardnekkigen vrijgezel gehouden, wiens huishoudster, die hy reeds sedert jaren had, in het volkomen bewustzijn verkeerde, dat zy tot aan zyn dood alleenheerscheres in huis zou blijven. ’t Wekte dan ook groote verwondering, toen op een goeden dag, zonder dat iemand er van te voren eenig vermoeden van had gehad, een advertentie in een dagblad de verloving van den revisor bekend maakte, terwijl korten tjjd daarop ondertrouw en huwelijksvoltrekking plaats vonden. De verwondering was nog grooter toen men vernam, dat de uitverkorene een zeventien jarig jong meisje was, van wie hy heel goed de vader had kunnen zyn. Maria Brunn heette zy. Hy was by haar ouders aan huis gekomen, die om zoo te zeggen zijn eenige intieme kennissen waren. Hy kwam er zonder genoodigd te zyn; sprak er ongedwongen, als hy er lust toe had, of zweeg, als zijn stemming dat mee bracht. ’t Was niet waarschjjnlyk, dat zjj hem innerlijk beter gekend hadden, want hy bleef ook tegenover hen gesloten en terughoudend, zooals hy van nature was; maar zy hadden zich wèl in zyn gezelschap gevoeld en hy in het hunne en zy hadden hem wegens zyn vele voortreffelijke eigen schappen hooggeacht. Ais zy met anderen over hem spraken en niet juist wisten, hoe hem te beoordeelen, besloten zy met te zeggen, dat hy zoo „correct" was, en daarbij hadden zy ’t oog zoowel op zyn uiterlyken als innerlyken persoon. Maria’s ouders stierven byna gelijktijdig aan een besmettelyke ziekte en de revisor zag zich van zjjn beste, zyn eenige werke lijke vrienden beroofd. In plaats van dezen had hy echter een zeventienjarige pleeg dochter bekomen, daar de vader hem tot voogd van het eenige kind en tot beheerder van het kleine vermogen, dat hy had achter gelaten, aangewezen had. Ernstig, stijf, plechtig, maar met een weinig bleeker gezicht dan anders, aan vaardde de revisor zijn nieuwe plichten, waarvan de eerste was, het ontroostbare, in grenzelooze droefheid verzonken kind, een tehuis te verschaffen. Hy wist niet, hoe hy er toe kwam, zyn eigen huis voor het zekerste, vredigste te huis te houden, waar hy haar voor de ge varen en de stormen des levens beschutten kon. Hy kon zich geen rekenschap geven van zyn gevoelens, van die golf van feeder geluk, die over hem gekomen was en hem als ’t ware meevoerde naar hem tot dusver onbekende oorden. Hij geloofde, dat ’t kwam, doordat dit hulpelooze, verlaten, schreiende kind hem trof en smeekte om zijn zorg en bescherming. Hy wilde daaraan eerst met den naam van liefde geven, hy verzette zich er tegen als tegen iets zyner onwaardig, waarover hy zich schaamde. Zijn levensweg was zoo precies afgebakend, ieder uur had er als ’t ware zyn deel van, maar een met opschrift: „Liefde" was er niet. Toen hy echter voor zich zelf niet meer kon ont kennen, dat dit gevoel gekomen was en een plaats geëiseht had in zyn verdere leven, overviel hem een groote vrees, die echter met overheersehenden jubel gemengd was. Maar hij begroef het in zich als al het andere en bewaakte het met de angst- Yalligbeid van den cipier, wiens gevaarlyke voelen en fluister myn naam, zooals je ’t nooit gedaan hebt, zoolang ik leefde, en mijn oor zal ’t misschien hooren." De brief viel op den grond, hy verborg het gezicht in zijn handen en brak in hevig snikken uit de eerste maal sedert zyn jeugd. aan het hart en zy zag er uit als een doodelijk verschrokken vogeltje. Myn arm, wit duifje en ik, ik heb haar zoo lief! Had ik haar toen iets gezegd, ik zou haar voor immer hebben afgeschrikt. Zy kent de liefde en den hartstocht niet, moge zy nimmer tot de kennis ervan ontwaken! Slaap, slaap, myn hart, slaap rustig want ontwaak je, dan moet ik je afstaan aan hem, die je uit dien slaap heeft gewekt geen dag zou ik je terughouden, maar de dag waarop je my verliet, zou ook die van myn dood zyn." „Dikwijls is ’t verlangen, haar alles te zeggen, my onwederstaanbaar; maar als ik het ook waagde, zou myn mond toch nimmer woorden kunnen vinden. Er bestaan geen woorden daarvoor, ’t is te machtig, te groot voor ’t gewone spraakvermogen, en my ontbreekt ook nog de gave van het woord." Maar één dag zal de betoovering geweken zyn, myn tong zal bevrijd van de boeien, die haar nu gevangen houden en de woorden zullen ongehinderd komen, stroomend als geweldige golven den dag van myn dood. Zy zal aan myne sponde zitten en myne hand in de hare houden en hare groote, heerlijke oogen zullen met tranen gevuld zyn tranen van medelijden en dank baarheid, en misschien ook over ’t gemis. Ik weet niet, of zy my zelfs dan begrijpen zal maar ik zal toch spreken, omdat ik dan spreken moet stervend zal ik haar myn jubelende zwanenzang der liefde toe zingen. Zy kan niet meer verschrikken als ik sterven moet en het te laat is; iets terug te vragen van al het machtige en ry’ke en zalige, dat ik gevoeld heb, en dat zy my nooit heeft kunnen teruggeven. Maar zoo zal myn doodsuur het gelukkigste oogenblik van myn leven worden... en zjj zal my gedenken en beweenen." Het ondoorgrondelijke, het onbegrijpelijke het ontzettende is gebeurd. Zy is gestorven en niet hij. Zy was maar een paar dagen ziek en nog op den morgen, toen hy naar de bank ging, vermoedde niemand, dat ’t einde zóó naby was. ’t Was een hartaan- doening geweest, plotseling opgekomen, terwijl hy weg was. Niemand was op dit oogenblik by haar, niemand hield hare hand vast toen de levensvonk ontdoofde en ook niemand wist, wat haar laatste gedachte geweest was. In een lade van haar schrijftafel vond de revisor een verzegeld couvert met het opschrift: Aan myn echtgenoot. Na mijn dood te openen. Hy brak het couvert open en vond er een klein briefje in. Hjj ontvouwde het en las: „Als ik dood ben, zal dit in je handen komen. Het zal je zeggen, wat myn mond nimmer heeft mogen uitspreken nl. dat ik je liefheb, je steeds heb liefgehad met de warme onverdeelde liefde van mijn gansche hart! Je hebt my genomen uit barmhartigheid, uit meelijden, en je bent altijd goed voor my geweest, maar ’t was een goedheid, die myn hart hongerig en koud liet, ’t Was iets anders, iets veel grooters, waarnaar myn hart zoo vurig ver langde, niet slechts dat matte, eerbiedige, beschermende. Ik had je er om willen vragen, maar er was iets, dat my terughield ik vreesde je afkeurenden blik, of een woord, dat ons van elkaar zou verwijderen in piaats van ons nader te brengen. Dikwijls meende ik een beantwoording myner ge voelens in je aarzelenden blik of in’t leven van je stem te lezen, en mijn hart hield op te kloppen in ademloos, zalig verwachten maar 't was myn eigen verlangen, dat my bedroog. Je natuur is van dien aard, dat je ongevoelig blijft voor de helle, laaiende vlam der groote liefde, die alle andere gevoelens verteert. Geen andere vrouw zou je meer gegeven hebben dan my, dat weet ik; alles wat je koude natuur geven kon, werd myn deel, maar, o Robert, hoe weinig was dat tegenover dat brandende verlangen, dat myn borst deed beven 1“ „En toch dank ik, zegen den dag, die my tot je vrouw maakte en jou tot myn vriend myn steun en makker. Heb dank voor alle herinneringen, voor alles wat ons gemeenschappelijk deel werd dat ’t diepste, ’t wezenlyke daaraan ontbrak, was niet jou schuld." „Ik ben blij, dat je ’t nu weet en ik ’t je gezegd heb. Je zult daarom met toe gevendheid de doode gedenken, en je zult dikwyls naar mijn graf gaan en bloemen er op strooien, maar ’t moeten de roode rozen der liefde zyn, Robert 1“ „Als dit in je handen komt eer ik be graven ben, ga dan naar mij toe en leg je hand op myn hart en het zal haar misschien Dr. SCHAEPMAN’S DOOD. Uit Rome wordt aan de W. R. C. geseind: In de Via dell Esquilino, een banaal- modern gedeelte van de stad, staat met zyn strak witten gevel het klooster van de zus ters missionarissen van den Heiligen Fran- ciscus, waar dr. Schaepman zyn laatste dagen heeft doorgebracht. Een der in het wit gekleede zusters deed my open en ge leidde mij door de gang, waar gefluister van stemmen klinkt. In de rouwkapel, waar de doode ligt, verspreiden de kaarsen tus- schen al het zwart der draperieën het vreemde en bleeke schijnsel als van een regenachtigen sirocco-dag. Een priester bedient de mis der dooden, onafgebroken dienst, dezen morgen om 4 uur begonnen, en voor welken verschillende Nederlandscbe priesters zyn ingeschreven. In het midden der kamer ligt de doode, op zijn wensch gekleed in het costuum van de derde orde der Franciscaners, tot welke orde hij sedert een veertien dagen behoorde. Het costuum bestaat uit donkerbruine pij, om het middel een wit koord, op de borst de slippen van de stool. In de witte, ge vouwen handen crucifix en paternoster. De fiere kop met de energieke trekken, het hooge voorhoofd, rust in de monmnkskap om den mond is het dons van een snor. Het gelaat draagt nog in den dood die uitdrukking van sterken wil, en het lijden der laatste dagen heeft op die trekken als van een Romeinschen Keizer, waarin ook van sommige koppen geschilderd door Van Eyk, byna geen sporen nagelaten. Het zware lichaam is nauwelijks te zien in de diepe plooien van het gewaad. En de on vergefelijke trekken, waarop de vrede des doods ligt, doen denken aan het dooden- masker van eenigen paladijn der Kerk in de middeleeuwen. Nonnen liggen rondom de baar geknield, eenige Hollandsche priesters prevelen ge beden en sprenkelen water. De houding van vrome bespiegeling dezer eenvoudigen en de omgeving zonder eenige weelde doen het streng ernstige van den doode te meer uit komen. Kimswerd, 23 Jan. Verleden jaar is alhier opgericht eene Vereeniging tot ver betering van het paardenras. Door deze vereeniging is aangekocht voor een aan- zienlyke som de stamhengst „Prins", welke gestationeerd is bij den heer Brems te Arum, In deze week werd de algemeene vergadering gehouden, en blees, het, dat 112 merrie’s waren gedekt. Tevens had „Prins" f 40 op de landbouw-tentoonstelling en.f 10J by de Provinciale keuring behaald. In de maand Augustus zal er eene keuring gehouden worden van de veulens, afstam mende van vader „Prins". Da heeren J. Timmer, Egb. Westra en Tj. W. Postma werden als Voorzitter, Secretaris en Penningmeester herkozen. Snoek. Gedurende 1902 werden aan de veemarkt alhier aangevoerd: Paarden en Veulens Stieren Koeien Pinken en Kalveren Schapen en Lammeren Varkens en vette Biggen Kleine Biggen Nuchteren Kalveren Bokken en Geiten Totaal 98002 In 1901 werden aangevoerd 92001 stuks vee. In 1902 werden aan de veemarkt ge wogen 8594 stuks vee, tegen 6189 in 1901. Door Ged. Staten is Donderdag last gegeven tot sluiting van alle zeesluizen. Ijlst, 22 Jan. Hedenmiddag had de 17-jarige Rinke S., timmerknecht alhier, terwyl hij bezig was met schaatsenrijden, het ongeluk achterover op het ijs te vallen, doardat een jongen, die hem wilde passeeren, by ongeluk tegen hem aanreed. Bewuste loos werd hy opgenompn en naar huis ge bracht. Zijn toestand is thans nog zorgelyk- gevangene by een ontkomen schrik en ontsteltenis kan teweegbrengen. Ook tegenover haar sprak hy niet van liefde. Dat woord kwam niet voor in zyn woordenlijst en zou hem nimmer over de lippen komen. Het arme, onervaren kind, steeds met tranen in de oogen en een glim lach op de lippen, hoe zou hy haar doen ontstellen als hy dat zeide hy zou haar voor immer hebben afgeschrikt. Hy vroeg haar ook niet om liefde hoe zou zy die hebben kunnen geven en dan aan hem hy vroeg haar slechts, vol vertrouwen hare hand in de zyne te leggen en aan zyn ernstig voornemen, voor haar een vader lijke steun, een toegenegen vriend een goed echtgenoot te zyn, geloof te hechten. Als vergelding zou zy een weinig zonneschijn kunnen brengen in zyn eenzaam huis, het met haar tegenwoordigheid vermooien en misschien, als by het eens noodig had hy moest immers zooveel eerder oud worden dan zy hem de verpleging te geven, die hy anders van gehuurde, onzachte han den had moeten koopen. Zoo geloofde hy, dat zy gelukkig zouden worden en hun leven te zamen en in eendracht zouden kunnen slijten. Zy begreep zéér goed dat het maar mede lijden was, dat hem bewogen had, haar tot zjjn vrouw te maken. Maar zy had geen trots genoeg, hem af te wyzen, niet genoeg kracht, de hand, die hy haar reikte, los te laten omdat zy hem liefhad met allen gloed van haar hart, met alle kracht van haar jonge, ongerepte affectie. Het was 1 over haar gekomen als een bliksemstraal, toen zy, alleen en ouderloos, niemand had, waartoe zy zich kon wenden, dan hem. Zy was er zoo aan gewoon, gekoesterd en bemind te worden, overstelpt als zy steeds werd met bewyzen van belangstelling, dat zy er niet meer buiten kon, en toen zy zich zoo ineens zonder tehuis en zonder liefde zag, strekte zy in hulpeloozen angst haar handen uit naar een plaatsvervanger van wat zy verloren had en dan was hij haar de naaste, gereed, hare handen met vasten greep te vatten, en haar zoo mogelijk te vergoeden wat zy had verloren. Zy had zich onder tranen en glimlachen in zyn armen willen werpen, hem in het oor duisterend, hoezeer zy hem liefhad. Maar zyn afgemeten, weldoordachte woor den, die als een van buiten geleerde les klonken, zyn koude, afstootende natuur en zyn bijna streng uiterlyk, hielden haar terug. „Medelijden en barmhartigheid, dat is alles wat hy te geven heeft," zeide zy in zich zelf. „Dankbaarheid en huiselijke ge zelligheid is alles wat hy terugverlangt. Hjj zal niet in my bedrogen worden, ik zal voor hem zyn wat hy wenscht en nimmer zal hij geplaagd worden met de gevoelens, die ik voor hem en de gansche wereld verbergen zal." Zy legde de hand op haar hart als wilde zy het tot kalmte dwingen en stillen den woesten, onstuimigen klop, en als zy den gelykmoedigen blik van haar echtgenoot ontmoette, lag er stille rust in hare oogen en over haar gansche wezen iets gedempts, gesmoords, gemengd met onverstoorbare welwillendheid. Maar de vroeger glim lachende mond had een andere uitdrukking bekomen, een trek van bitterheid en in wendige smart. Bolswardsche Courant ft III jn te er gi jl- il- >r- >ld 19 e- 1. «J

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Bolswards Nieuwsblad nl | 1903 | | pagina 1