Nieuws- en Advertentieblad
Bolsward en Wonseradeel.
43ste Jaargang.
Verschijnt Donderdags en Zondags.
1904
No. 15.
ZONDAG 21 FEBRUARI.
De oude Klokkenluider
BINNENLAND.
VOOR
ml
afzonderlijke
23
zoon L., varende op liet
Bolsward op Rotterdam,
voor Vreeswijk op de Lek
ongeval overboord sloeg
Boven den kronkelenden zoom van het don
ker pijnboomen-bosch straalt de volle maan
in alle majesteit. Alles rust in ongestoorde
kalmte, in de stille eenzaamheid van den
Kerstnacht die vrede op aarde verkondigt.
iLangzamerhand ontwaakt het dorpje uit
zijne sluimering, want het uur van den Hoog-
dienst zal weldra slaan. De donkere omtrek
ken der armoedige stulpen vormen geen scher
pe lijnen; een flauw licht schemert hier en
daar in het nachtelijk duister, geen hondenge-
bas stoort de plechtige stilte, alles ademt
vrede, het hooggetij breekt aan.
Uit het somber geboomte van het door den
nachtwind bewogen, zacht suizend woud
treden hier en paar enkele voetgangers te
voorschijn of treft van verre het zwaarmoedig
geknars van een wagen het oor. Het zijn
de bewoners der enkele hofsteden, in het
bosch, die opgaan naar het afgelegen bedehuis.
De kerk staat op een heuvel, te midden
van het dorp. De vensters stralen “van licht.
De grijze hooge, sombere klokketoren verheft
zich in stillen eenvoud naar den flonkerenden
sterrenhemel.
Delfstrahuizen, 18 Febr. In het laatst
van het vorige jaar strandde het scheepje
van den zandschipper Klijnsma, die daarbij
in de golven omkwam.
Door den hoogen waterstand was het
scheepje aan het oog onttrokken. Een avon
turier kocht het voor een gering bedrag en
heeft een paar weken lang beproefd het
vlot te krijgen, doch moest het opgeven,
omdat alle arbeid vruchteloos was. Bij eenigen
noordwesten wind zette het veenslik zich
terstond in en om het scheepje. Nu is het
nauwelijks meer te vinden; de romp is
geheel omsloten.
Stavoren, 18 Febr. Gisteravond ontving
het ouderpaar Waterberg hier de treurige
tijding dat hun
beurtschip van
schipper Haitsma,
door een noodlottig
en verdronk.
Leeuwarden, 18 Febr. De rustige rust
der Hindelooper familie in het Friesch Mu
seum van Oudheden, die aan den oorlog
geen schuld heeft en daar al vijf-en-twintig
jaar lang met onverstoorbare kalmte haar
taak verricht, is dezer dagen ook verstoord
geworden. De deftige heer des huizes met
zijn eega en dochter, in prachtgewaad, zij
zijn alle gereinigd, gewasschen en van schoone
kleederen voorzien. Dat was noodig na een
dienst van zooveel jaren. Ze zien er nu wel
eens zoo vroolijk en opgewekt uit en hebben
niemand te benijden, allerminst den Tsaar
van Rusland of den Keizer van Japan, in
wier huishouden het minder ordelijk en
rustig toegaat dan in dit kleine, vreedzame
gezin. De familie mag zich verheugen in
de voortdurende belangstelling van vreem
delingen, die zich als om strijd verbazen, zoowel
over haar fraaie en kleurige kleeding als
over de rijke en keurige meubileering van
het door haar bewoonde vertrek, alom bekend
als de: Hindelooper Kamer.
Oldeboorn, 18 Febr. Lang had de klim-
merboom aan ’t huis van den heer M. K.
de Jong alhier /s nachts tot schuilplaats
gediend voor tal van musschen. Nu waren
er den laatsten tijd concurrenten gekomen,
bestaande in zwermen spreeuwen. In vrede
ging het altijd niet, allesbehalve. In den
afgeloopen nacht schijnt eindelijk een groot
gevecht geleverd te zijn, wat bleek uit het
aantal doode vogels, ruim een emmer vol,
heden morgen onder den boom aanwezig.
Meest musschen hadden het onderspit ge
dolven.
tert, het klateren van den bergstroom, dat
alles is hem bekend, het behoort al tot zijne
innige intimiteiten, want niet tevergeefs heeft
hij zijn geheele leven gesleten op dit dierbaar
plekje gronds.
Het ver verleden daagt voor hem op. Hij
herinnert zich hoe hij de eerste maal met
zijn vader dezen klokketoren heeft beklom
men o! hoe lang reeds is dat geleden
en toch is het als kortelings nog Hij
ziet zich zelf als een blondlokkig knaapje;
zijne oogen schitteren: de wind niet die
het stof opjaagt van gindschen straatweg
maar een eigenaardige luchtstroom, die met
geruischlooze wieken hoog boven de aarde
zweeft, speelde met zijne lokken. Daar bene
den, heel van verre, gaan een paar kleine
menschen, daar liggen de huisjes van zijn
dorp en strekt het bosch zich uit. Alleen de
vlakte, waarop zijn geboorteplaats zich verheft,
heeft reusachtige omtrekken, bijna grenzeloos.
Ja zie toch, daar ligt ze, in haar geheelen
omvang, lacht de oude Janus, terwijl hij zijne
blikken over die kleine vlakte laat gaan.
Aldus is ook het leven, de jeugd kent
eindpalen noch grenzen. En nu ligt het
daar, als op de vlakke hand, dat zwoegend
leven, van het begin tot het eindje, daar ginds,
in dat kleine hoekje van den doodenakker.
Het is tijd om rust te nemen.
O ja, het wordt tijd Janus ziet nog
eenmaal naar het uitspansel omhoog een
blik naar de millioenen lichten en hij
weet wat hem te doen staat, hij bedekt zich
het hoofd met de ruige muts en zamelt de
klokketouwen tot een bundel. Een minuut
later trilt de nachtlucht van luid gebeier een
tweede, derde en vierde volgt, het een na het
ander, en in den koelen plechtigen nacht dreu
nen machtige, langgerekte, zangrijke tonen,
als een welluidend engelenkoor.
Nu zwijgt de galm. In de kerk vangt de
Hoogdienst aan. In vroegere jaren was Janus
afgeklommen, dan had hij post gevat bij de
deur, om te bidden en te luisteren naar het
gezang. Maar nu blijft hij in de hoogte, want
heden is hij bijzonder moede. Hij gaat zitten
op de bank bij het klokketouw, hij luistert
naar den wegstervenden galm van het dreunend
metaal en verzinkt in diep gepeins. Waar
denkt hij aan? Hij zelf had het antwoord
niet kunnen geven op die vraag. Zijn lantaarn
verspreidt een flauw schijnsel door den toren,
de klokken hangen in diepe duisternisnu
en dan golft tot hem beneden uit de kerk
het statig gezang als van een geestenkoor
Z/Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde
hun die van goeden wille zijn De nacht
wind suist door de touwen die aan de klok
ken bevestigd zijn.
Janus laat het hoofd, waarin schemerach
tige beelden voor hem opdoemen, diep op de
borst zinken. Dat is het Hoogtijdsliedzegt
hij en in den geest verplaatst hij zich in het
kerkgebouw. Van het koor zien oogen uit
engelenkopjes op hem neder, het gezang ver
heft zich tot zwellende toonen, de oude eer
biedwaardige geestelijke spreekt hetslotgebed.
Honderden hoofden buigen als rijpe korenaren
voor den wind en richten zich weder op. Dat
zijn alle bekende gezichten. Daar het strenge
gelaat zijns vaders, ginds de oudste broeder,
die een diepen zucht slaakt. En hier hij zelf,
bloeiend in gezondheid en levenskracht, vol
van onbewuste hoop en verwachting op geluk
en aardsch genot. Het geluk waar is
dat Ondragelijke arbeid, aanhoudend zwoegen,
zorg en kommer, zijn aandeel hier op aarde.
Het gelukwaar schuilt het Het onverbid
delijk noodlot groef diepe rimpels in zijn voor
hoofd, het harde lot kromde zijn sterken rug,
leerde hem zuchten en vaak ontevreden zijn.
Doch, zie ginds onder de landmeisjes
met deemoedig gebogen hoofd -daar staat
zijne geliefde. Zij was eene goede vrouw. God
hebbe haar zielEn wat heeft zij niet geleden
die goede trouwe gade. Arbeid, gebrek en
verdriet ondermijnen en sloopen de schoonste
vrouw, de bezielende gloed der oogen verdooft
en eene uitdrukking van bestendigen angst
voor de onverwachte slagen van het lot ver
vangt de bekoorlijke schoonheid der jeugd.
Ja hoe verdween haar geluk Eén harer zonen
was hun gebleven, hare hoop, haar levens
geluk, maar ook deze is vernietigd door men-
schelijke ongerechtigheid.
Ja, zie slechts, daar zit hij, de rijke zon
daar, die zich ter aarde buigt en daardoor
meent de tranen der weezen, die hij heeft
onderdrukt, te kunnen drogen; ootmoedig
ADVERTENTIEPRIJS: 50 Cts. van 1—7 regels. Vervol
gens 10 Cts. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
knielt hij en slaat zich voor de borst. Maar
in Janus’ gemoed stormt het, ondanks den
Vrede, die verkondigd wordt op aarde. Het
behoort echter al tot het verleden en het
ligt zoo ver achter hem. Zijn wereld is thans
slechts de enge toren, waarin de wind een
geheimzinnige muziek laat hooren, terwijl de
klokketouwen heen en weder bengelen.
God, de heer, zal over u allen recht spreken,
prevelt hij, en ook mijn uur zal weldra slaan!
Janus, hé Janus! roept men van beneden.
Wat moet dat beduiden, je bent toch niet
ingeslapen Neen, neen, luidt zijn antwoord
en fluks is hij op de been. Dat zou voor
het eerst zijn. Met rappe, geoefende hand
verzamelt hij weder de touwen. Daar beneden
krioelen als in een mierenhoop de boeren;
de met goud geborduurde kerkvaandels.phan-
tastisch door toortsvuur verlicht, wapperen
in de lucht, de plechtige ommegang langs
het huis des gebeds is bijna afgeloopen en
tot Janus stijgt duidelijk de slotzang
Vrede op aarde hun die van goeden wille
zijn.
Dit lied grijpt den oude machtig aan. Het
komt hem voor alsof de waskaarsen levendi
ger flikkeren, alsof de menschenmenigte bezield
is van heilig vuur en de vaandels opgewek
ter wapperen, alsof de ontwaakte wind den
stroom der akkoorden op vangt en op zijn
breede wieken tot hem draagt daar in de
hoogte van den toren.
Nooit te voren had Janus aldus de klokken
geluid. Het scheen, alsof zijn overvuld hart
leven schonk aan het doode metaal. Het was
één jubel en gezang, één lachen en weenen,
een vlucht naar hooger sferen tot het star
gewelf. En het uitspansel schitterde in beziel
den gloed; de tonen der klokken trilden in
het luchtruim, zij rezen en daalden vroolijk
en liefkoozend weder ter aarde.
De zware bastoon dreunde en riep met
geweldige machtige stem die hemel en aarde
deed beven
Eere zij God in den hoogen.
En twee tenoren, sidderend onder de gelijk
matige slagen der metalen klepels vielen wel
luidend in den stroom der harmonie met een
Vrede op aarde.
En twee bescheiden sopranen, alsof zij
vreesden zich te laten hooren, mengden zich
onder de forsche tonen en zongen opgewekt
en haastig als kinderen
Hun die van goeden wille zijn.
De oude klokketoren scheen te beven en
te wankelen. Het was alsof de wind die langs
het gelaat van den luider gleed, zijne breede
vleugelen uitspreidde en instemde in het koor
Eere zij God
En de stokoude vergat het leven met zijne
zorgen en ontbering. Hij dacht er niet aan
dat zijne dagen slechts in dezen engen en
duisteren toren waren heengevlogen, dat hij
alleen stond in de wijde voor hem zoo dorre
wereld, als een bladerlooze boom. Hij luister
de slechts naar de tonen, die lief en leed
verkondigden, die opwaarts' stegen ten hemel
en weder daalden naar de aarde. Hij zag
zich andermaal omringd van zijne kinderen
en kleinkinderen, hunne jubelende stemmen
smolten samen in een lied van vreugde en
geluk, dat hij nimmer op aarde had gekend.
Tranen rolden hem over de wangen en veel
bewogen klopte hem het hart in den boezem.
Daar beneden luisterde de aandachtige schare
en zei tot elkander dat nooit te voren de oude
Janus aldus had gelnid. Maar hoor! Wat
is dat? De groote klok trilt plotseling
in een wanklank en verstomt bijliggende
tonen zwijgen, alsof zij luisteren willen naar
dien treurig gerekten klank, die langzaam
wegsterft in de ledige ruimte.
De oude klokkenluider is onmachtig op de
bank neergezegen zijn linkerhand omklemt
nog het getouw
Vrede zij hem daar boven.
Hepk. Nieuwsbl. v. Fr.
Arum, 18 Februari 1904. Gisteren was
het feest in de Bijzondere School alhier,
’t Was Woensdag 17 dezer, juist vijf en
twintig jaren geleden dat deze school werd
geopend. Velen kunnen zich nog heel goed
herinneren de toespraken bij de in dienst-
stelling van het gebouw gehouden door de
Heeren Wagenaar en Godefroy. Als hoofd
onderwijzer fungeerde het eerst meester W.
de Vries, thans te Apeldoorn.
Hoopvol ging het schoolbestuur de toe
komst te gemoet. ’t Ging niet altijd voor
spoedig. Vaak had men te worstelen met
finantieële moeielijkheden. Zachtjes aan werd
dat beter, en op heden verheugen de voor
standers van het bijzonder onderwijs zich in
den bloei van hunne school te Arum.
Geen wonder dat men het heuchelijk feit
van het 25-jarig bestaan feestelijk wenschte
te gedenken.
Woensdagmiddag 12 uur, was ’t feest
voor de schooljeugd. De verschillende lokalen
waren keurig versierd, ’s Namiddags 6 uur
werd er eene gedachtenisrede uitgesproken
in het Kerkgebouw der Ger. Gemeente door
Ds. Lankhout, daarna kwamen voorstan
ders van het bijzonder onderwijs, ouders der
leerlingen en genoodigden samen in de school,
waar gezegde Heer Lankhout de leiding was
opgedragen. Verschillende sprekers voerden
het woord, o.a. de Heer Pollema, lid van
Ged. Staten.
VeJe brieven en felicitaties waren inge
komen, zelfs van een oud-leerling uit Amerika,
inhoudende eene gift van f50 voor de school,
Als eene bijzonderheid vermelden we nog
dat het tegenwoordig Hoofd, de heer Fok-
kema een der eerste leerlingen was, welke
een plaats op de schoolbanken gingen in
nemen,
De groote luidklok, welke in den toren
der Ned. Herv. Kerk te Epe hangt en 1800
K.G. weegt, doch gebarsten is, zal versmolten
worden door de firma van Bergen te Midwolda
en er zullen voor genoemde klok 3 in de
plaats komen,
ABONNEMENTSPRIJS: 80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
De uitgesleten treden van de trap kraken
van hoogen ouderdom. Janus de bejaarde
klokkenluider, begeeft zich naar den toren,
weldra hangt zijn kleijie lantaarn, als een vrij
in het luchtruim blinkende ster, zwevend in
de ruimte.
Zwaar valt den oude van dagen het klim
men; zijne beenen weigeren een vaardigen
dienst en ook op zijn gezichtsvermogen mag
hij niet meer onbepaald vertrouwen. De tijd
voor blijvende rust is voor hem reeds zeer
nabij, maar nog heeft de zeisman hem niet
uitverkoren. Kinderen en kleinkinderen heeft
hij ten grave gedragen, menig oud en jeugdig
vriend naar zijn laatste rustplaats uitgeleide
gedaan, maar nog leeft hij, die gebukt gaat
onder den last der jaren. Dikwerf reeds heeft
hij het Kerstfeest gevierd, dikwerf hij
weet niet meer hoe vaak het plechtig uur
hier in den klokketoren verbeid, in de stilte
van den winternacht.
De grijsaard is den torentrans genaderd en
steunt zich tegen de borstwering. Daaronder
hem, rondom de kerk, liggen de graven der
afgestorvenen de verweerde kruisen strekken
beschermend hunne armen over dat verlaten
plekje gronds. Hij denkt er aan hoe vreedzaam
zijne dierbaren daar slapen den eeuwigen slaap,
zijn gade en zijn kroost, die hem zijn voor
gegaan in de eeuwigheid, vanwaar niemand
wederkeert. Zacht ruischt de nachtwind over
die graven, waarover een treurwilg, thans
bladerloos, zijne takken uitspreidt. Hij is zich
bewust, dat de doodgraver voor hem een smalle
strook heeft vrijgehouden en die gedachte
stemt hem tot sombere mijmering.
Hoe zal het in het komend jaar met hem
gesteld zijn? Zal hij andermaal onder den
metalen klok staan, om met luid gebeier den
nacht uit zijne sluimering te wekken, of zal
daar beneden zijn plaats zijn, in een verloren
hoekje van den doodenakker? God weet het
hij is gereed maar ditmaal mag hij
het feest nog medevieren. De Heere zij geloofd,
de half bestorven lippen prevelen het gewone
formulier, terwijl zijn oog staart naar de my
riaden sterren, aan het hemelgewelf flonkerend.
Janus? Janus? roept van onderen een beven
de oude stem. De grijze diaken ziet op naar
den toren, houdt de hand boven zijn scheme
rende vochtige oogen, maar wordt den klok
kenluider toch niet gewaar.
Wat wilt ge? Hier ben ikantwoordt Janus,
het hoofd buiten den trans stekend, zie je
mij dan niet?
Neen zeg, is het nog geen tijd
Hoe denk jij er over? Beiden zien naar
de sterren. Duizenden Godslichten flikkeren
boven hen. Het beeld van den vlammenden
wagen staat reeds op aanmerkelijke hoogte.
Janus gaat met zich zelf te radehij berekent
den tijd.
Nog niet, het is nog te vroeg
Hij weet het, hij heeft geen uurwerk noo
dig. De aarde en de hemel en het witte wolk
je, dat vlokkig in het luchtruim zweeft, het
donkere bosch, dat ginds geheimzinnig fluis-
Bolswardsche Courant