Nieuws- en Advertentieblad
Bols ward en Wonseradeel.
VAN MENSCHEN.
N4t70ansW^nt Donderda8S Zondaga
1
1906.
45ste Jaargang.
3
Donderdag 20 September.
vóór 7 October
VOOR
I
Afzonderlijke
N. Sn. Cl.
BINNENLAND.
den braven
drie kinderen, uit
de
sieraad van
--
rond en netjes voor den
1 komt heel wat kijken voor
de kleine waschjes leveren
over-
van den
ABONNEMENTSPRIJS: 80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
besloten club wille" w V T- 1 v
maar geen bittere
was terstond in
na ’t alarm of
op weg naar de
dan geen tijd naast me, ik
kon mijn post verlaten.
En de onderofficier van toen is nu een
geëerd officier, een sieraad van ons Indisch
leger
een onweer, dat hier Zondagvoor-
onze plaats woedde, klonk
mare door de stad: „De Am-
ADVERTENTIEPRIJS1—7 regels 50 Cts. Vervolgens
10 Cts. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Hel bureau van dit blad is telefonisch aangesloten onder No. 4.
geschiedde, loopt het van nacht nog af; ik
sta hier machteloos. Ik kom voor den ochtend
nog terug!
De bewegingen van den zieke worden steeds
wilder; zij is nauwelijks meer in bed te
houden. Daar slaat zij woest de oogen op,
wil nog eenmaal zich ontworstelen aan de
zachte maar toch krachtige handen die haar
in bedwang houden, dan zinkt ze machteloos
terug en wordt stil! God, zou dat sterven
zijn. De oogen vallen toe, de adem gaat
minder snel, wordt zachter en zachter.
En de moeder, die gebroken daar neer
ligt, durft niet meer opzien; zij bijt slechts
voor het leven van haar kind
Het wordt ochtend, de doctor heeft woord
gehouden, hij is teruggekomen. Voorzichtig
onderzoekt hij pols- en hartslag, nog eens
en nog eens en dan klinkt het zachtgered
De weldoende engel der slaap had den doods
engel op de vlucht gejaagd; zij had de
moede oogen toegekust en haar het heerlijkst
geneesmiddel toegediend dat natuur baar
schonk; de moede sliep!
Gered
De moeder weent nu,
tranen
Zij dankt God
Het is avondOp den aanlegsteiger der
groote zeekasteelen, die van duizende mijlen
ver koopmansgoederen aanbrengen, die, in
hun reusachtigen romp tal van passagiers
herbergen, stonden vele menschen, daar werd
een boot verwacht uit Indië. En aan boord
dier boot zouden mannen zijn, die daar ginds,
in verre gewesten, onder tropische hitte en
allerlei ontberingen, hoog hadden gehouden
den naarn der „Companie", den roep van
dapperheid van ons kranig Indisch leger
mannen die hadden gestreden voor Koningin
en Vaderland. Er waren er aan boord die
reuzengeluk hadden gehad, zoodat het eere-
metaal hun borst sierde; er waren er die
gelukkig waren geweest en heelhuids het
er hadden afgebracht, er waren er die tegen
spoed hadden gehad en verminkt terugkwamen
naar hunne haardsteden, om als invalide het
verder deel van hun leven door te brengen.
Schiedam was gepasseerd; nog enkele
minuten en het trotsche schip zal, na wel
volbrachte reis, vastgemeerd liggen in veilige
haven. De menschen worden zenuwacbtig;
de meest zenuwachtige is wel een jong meisje,
dat steeds zich achteraf gehouden heeft, aldoor
maar haar zakdoek houdend voor het smalle
gezichtje dat sporen draagt van veel leed;
veel zorg, ook wel van geldelijken aard want
hoogst eenvoudig, tot in het sobere toe, is
haar kleeding.
Ik had haar al zoo gadegeslagen en besloot
haar in het oog te houden. Maar het duurde
lang, zeer lang, eer zulk een log gevaarte
als een mailsteamer behoorlijk in rust is
gebracht en ook al om het wachten minder
vervelend te maken sprak ik het juffertje
aan. En zoo langzaam aan vernam ik dat
zij haar broer verwachtte. Kranig had hij
daarginds zich gekweten; het ridderkruis
sierde zijn borst, maar, ach arme, bij was
voor het leven ongelukkig; in een klewang-
aanval waren hem beide armen onherstelbaar
verminkt. Tranen schoten in de donkere
kijkers! Hij was zoo vol hoop dat hij weg
ging om in de Oost officier te worden en
nu is zijn loopbaan gebroken. Zelfs kon hij
niet schrijven en daarom deed een vriend
van hem het en die schreef zoo treurig.
Troosteloos was hij en hij wilde maar dood
zijn. En moe is al lang ziek en ik durfde
het baar niet vertellen en zoo heb ik dan
,al dien tijd het voor mij zelf moeten bewaren,
het verschrikkelijke nieuws. En wat moet er
gebeuren wanneer hij straks thuis komt; ik
weet niet wat te doen. Een rilling voer de
stakker door de leden zij keek zoo in-droevig
dat het mij koud werd. Ik wilde zeggen
dat het misschien niet zoo erg was, maar
bet bleek mij zoo alledaags, zoo banaal, dat
ik zweeg.
Stil ligt het vaartuig: het laatste com
mando heeft geklonken; de repatrieerende
militairen staan aangetreden in afwachting
van de dingen die komen zullen. De officier
van afmonstering is aan boord en verwelkomt
de dapperen met een hartelijk woord. In het
bijzonder wenscht hij geluk de geridderden,
die een voor een voortreden en hij krachtig
de hand drukt. Daar komt naar voren een
krachtige figuur, breed van borst, het gebruind
gelaat open en flink, de linkerarm in den
draagband, die nauwelijks toelaat de groote
medaille te zien, waarop moed, beleid en
trouw. De rechterarm gaat omhoog tot het
brengen van het militair saluut. Wel lang
zaam nog, maar zij gaat toch en kracht is
er in de vingeren om den warmen handdruk
te beantwoorden van den meerdere, die onder
den indruk van het oogenblik is.
Daar klinkt, ver weg stervend over
Kade een jubelend „Willem”; in mijn arm
vang ik bezwijmd op het juffertje. Zij had
gezien dat haar broer niet geheel invalide
was; de vreugde daarover was haar te machtig.
Doodsbleek stond de krijgsman in minder
was afgelost en
Hiermede bericht ik aan OUDERS
VOOGDEN, dat de DANSLESSEN wedej
een aanvang zullen nemen.
Leerlingen die een
vormen, worden beleefd verzocht zich
aan te. melden, ten einde daarna tot regelin
der lessen over te gaan.
K1NDERLES geheel afzonderlijk. Zij d'
zich voor dien tijd niet aanmelden, worde
een der def-
Flauw baant
weg door de
gordijnen die niet al te vast zijn toegeschoven
misschien om frissche lucht uit te laten door
het half geopend venster.
Een ziekenkamer!
In het ruime ledikant ligt een meisje van
zeventien jaar, het donkere haar sterk af
stekend op het witte kussen, het doodelijk
bleek gelaat verwrongen door pijn, de oogen
koortsachtig brandend, de uitdrukking der
oogen verbijsterd. Kermend komt de heete
ademtocht over de opengesprongen lippen,
vuur vloeit door haar aderen; zij heeft typhus.
Met een ernstigen trek op het gezicht staat
een geneesheer aan de sponde, die, naar alle
waarschijnlijkheid een doodsbed zal worden.
Hij heeft de koortsmeter geraadpleegd; nog
altijd stijgt zij.
Een pleegzuster zweeft met onhoorbaren
tred door de kamer en laaft de zieke met
kleine stukjes ijs of verschikt het kusseu
om haar het liggen te vergemakkelijken.
En aaa de andere zijde van het bed ligt
geknield een nog jonge moeder, die kramp
achtig omklemd houdt het vermagerde handje
waarvan de smalle vingers zenuwachtig pluk ken
aan het laken. Zij weent niet; zij kan het
niet meer; zij kan slechts smeekend bidden
om ontferming voor haar kiud. Ontferming
zij is nog zoo jong; ontferming ook voor
mij, het is mijn alles.
Hoofdschuddend treedt de arts terug en
I wenkt de pleegzuster. Tenzij er een wonder
neer
En wat vond ik de
zon die schijnen bleef
van Sjaantje!
Het is middag. Mijn wandeling voert mij
langs allerhande min oogelijke wegen ten
slotte naar een klein pleintje in een achter
buurt, waar het om dezen tijd erg rustig is.
Typische kleine huisjes hangen schots en
scheef tegen elkaar aan, de verweerde ruitjes
bedekt met witte gordijntjes, de onderdeuren
open, gunnen een blik in de kleine portaal
tjes, waar hier en daar blank geschuurde
klompen op de vloermat staan. Een paar
dartele honden ravotten in het zand onder
den kastanjeboom, onder wiens takken wie
weet hoeveel geslachten hebben uitgerust
van de vermoeienis hunner dagtaak.
De zon heeft haar hoogste punt bereikt
loodrecht zendt zij haar stralen naar omlaag
het al overgietend met een zee van licht,
mooi makend de oude, slecht onderhouden
geveltjes, die op een triestigen dag een over
weldigend somberen indruk moeten maken.
In een hoekje, op een oud vermolmd bankje
Sneek, 17 Sept. Op de Brekken is Zater
dagmiddag verdronken de landbouwer J. D.,
die dien middag in pen ijzeren bootje gras
ging halen van een der eilandjes. Vrijzeker
is door den hevigen wind ’t vaartuigje om
geslagen en daarna gezonken.
Zondag d.a.v. is ’t lijk van
huisvader, wiens dood thans wordt betreurd
door een echtgenoot en
de Brekken opgevischt.
Zaterdagmiddag is, naar men meedeelt,
onder toezicht van den Commissaris van
Politie, uit een scheepje aan den Oudendijk
naar het ziekenhuis gebracht, eene vrouw,
welke eenigszins in haar verstand was gekrenkt.
Toen het arme mensch door de Zusters
van het ziekenhuis uit het scheepje was
gebaald, konden deze hun tranen niet be
dwingen, zóó ellendig zag het mensch er
uit. Men geeft hiervan de schuld aan haar
man, die haar zoozeer liet verwaarloozen en,
als hij uitging, het scheepje op slot sloeg,
opdat z’n vrouw er niet uit en de buren
er niet in konden komen. Thans is hij er
van door, naar men zegt. F. D.
De geschiedenis van Hans en de Wolf,
deed hier j.l. Zondag onder de lieve jeugd
opgeld.
Tijdens
middag boven
plotseling de
bachtsschool staat in brand”.
Onze brandweer, die we tegenwoordig gerust
een model durven noemen,
’t geweer: geen 5 minuten
de meeste spuiten waren al
Steenklip.
Toen een der spuiten reeds op het terrein
was, bleek dat er van brand niets was te
bespeuren.
Te Harlingen is door de politie aan
gehouden de 28-jarige J. F., in den laatsten
tijd zonder vaste woonplaats. Genoemde
persoon had zich bij een goudsmidsfirma aldaar
aan oplichting schuldig gemaakt, door zich
onder bedrieglijke voorwendselen eenige hor
loges en kettingen te doen afgeven ter waarde
van f 295. Hij trachtte een ketting te ver-
koopen aan een koopman, die deze wilde
laten taxeeren bij den eigenaar, waardoor de
dief in de val liep.
F. is gevankelijk naar Leeuwarden
gebracht en ter beschikking gesteld
officier van justitie.
De gearresteerde blijkt dezelfde persoon te
zijn, die Zaterdag, 8 dezer, een dergelijk
misdrijf pleegde bij den heer K. Christian,
horloger alhier.
Aan de Pruisische grenzen worden
in de laatste dagen groote partijen appelen
en peren uit Holland ingevoerd. Gedurende
enkele weken is de invoer van appelen en
peren naar Pruisen vrij, mits in zakken
geladen of los op den wagen. Een andere
verpakking, of na 1 November moet M,
3.25 per 50 KG. invoerrecht worden betaald,
Het is nachtDe groote, drukke stad ligt
in diepe rust, krachten verzamelend voor het
bezige leven dat haar morgen weer wacht.
Een enkel nachtpit zwerft nog langs Heeren
wegen, zwaar van hoofd, onrustig van gang.
Hier en daar duiken schunnige gestalten op,
verdachte sujetten wellicht er op uit den
argeloozen voorbijganger uit te schudden of
hun voordeel te doen met de halve bewuste
loosheid van dezen of genen volgedronken
kroeglooper.
In een aanzienlijk huis op
tigste grachten is nog licht,
een straaltje daarvan zich een
Het is morgenGrauw en kleurloos ziet
het luchtruim er uitde zon doet alle moeite
om door te breken, maar nijdig houdt het
dikke wolkenkleed haar tegenhet begin
van een troostloos vervelenden dag. Reeds
vallen hier en daar regendruppels kletterend
neer op het harde plaveisel; dat zal iets
worden.
Tegenover mij in de smalle straat waar
ik woon, komt een kinderkopje te voorschijn
een krullebol van twaalf jaar zoo ongeveer.
Bedrukt kijkt zij naar omhoog en schudt het
hoofd en gaat weg van het raam. Het is
het dochtertje van mijn strijkvrouw, ik ken
haar wel, want af en toe zie ik haar op de
trap als zij mijn boordjes komt halen. Een
vriendelijk ding dat ik graag eens toespreek
en dat ernstig antwoorden kan. Kinderen als
zij, maken al heel spoedig kennis met ’s
levens zorgen, als zij moeder moet helpen
en op zusje passen en als moeder ’n weduwe
is en hard moet werken voor de kost, nu,
dan krijgt het oudste zusje haar deel, dat
drukt op de jeugdige ziel en een plooi geeft
aan het karaktertje, vaak voor heel het
leven.
Feestelijk gekleede menschen gaan binnen,
ik vraag mijn hospita wat daar aan de hand
is, al zoo vroeg op zijn „best". Sjaantje
zoo heet blijkbaar mijn overbuurtje wordt
vandaag aangenomen, weet uAh zooEen
groote dag voor haar en de familie, maar
toch vooral voor haar, want bet is haar
feest! Jammer dat het zulk leelijk weer is.
Nou moet de stumper loopen misschien wel
door den regen en dan is haar mooie goedje
in eens bedorven. Een mensch kan domme
vragen doen. Mij stond er voor den geest
de eindelooze file van rijtuigen die vaak op
eommuniedagen had zien staan voor katho
lieke kerkgebouwen; natuurlijk informeerde
ik dus waarom zij niet gaat rijden.
Ja, weet u, zij wordt van de kerk gekleed
en dan gaat dat zoo nietEn dan het zit er
niet aan ook, dat begrijpt meneer wel. Moeder
moet scharrelen om
dag te komen; er
een huisgezin en
niet veel op!
Ik had werkelijk te doen met die kleine
die nu gevaar liep haar feestdag té zien
verregenen en daar mede haar hieuwe goed
waarmede zij misschien den geheelen zomer
mooi zou zijn geweest, maar wat er aan te
doen
Maar zie, daar, ver in het Oosten, breekt
zwak nog wel, een straal van licht door.
En langzaam wordt die straal al breeder en
breeder, baant zich een weg door het wolken
floers; de zon heeft overwonnen, zij toovert
een lieven, gelukkigen glimlach op een blij
kindergelaat, dat nu niet meer bedrukt naar
buiten staart.
Ik heb haar zien opgaan ten hoogtij
Wat trippelde ze fier voort in haar een
voudig blauw kleedje, de nieuwe hoed op
het blonde hoofd, met witte schoentjes aan
den kleinen voet, in de gehandschoende hand
een kerkboekje en een keurig wit zakdoekje
daarop. En wat scheen moeder gelukkig, met
hoeveel trots keek ze neer op dat kleine
ding daar naast haar,
zon goed en lief; de
op den feestdag
zit knikkebollend een moedertje, poes spin
nend op haar schoot, moeizaam vastgehouden
door de stramme beverige vingers, stram van
ouderdom maar ook van zwaren arbeid, die
den rug kromde, het kleine lichaam sloopte
voor den tijd. Eenmaal was zij jong en mooi
en levenslustig, thans is zij verdord en uitge
leefd en rest haar nog maar weinig tijd,
want de groote maaier nadert en straks snijdt
hij af het dunne koord dat haar nog houdt
in het leven. De olie is opgebrand, de pit
verteerd, straks gaat zij uit de levenslamp:
wordt zij neergelegd, de afgetobde, ter eeuwige
ruste.
Oud is zij, stokoud, maar ongelukkig
niet
Bijna fluisterend antwoordt de oude stem
als ik haar vraag hoeveel jaren zij wel telt,
acht-en-negentig, meneer, acht-en-negentig.
En woon je hier nu zoo alleen. Nee, meneer,
Goddank niet; ik woon bij mijn kinderen
in. Zeven-en-twintig jaar geleden is mijn
man van een steiger gevallen en werd hij
dood thuis gebracht. Een brave, goeie man,
meneer, die geen dubbeltjes buitenshuis ver
teerde, alles voor mij en de kinderen. Ik
ben altijd zoo’n beetje zwak geweest, weet
u; veel kinderen, veel zorgen en bij ons
menschen komt er zoo niet in, wat bijzet.
Maar toen mijn man stierf, w’aren mijn
kinderen getrouwd en hadden als werkmen-
schen hun brood. Maar ik kon niet meer
werken en nu wilde mijn schoonzoon hebben
dat moeder bij hen in kwam wonen. Maar
dat wilde ik niet. Oud bij oud en jong bij
jong, maar ze hielden niet op; moeder zou
een hulp zijn in de huishouding, moeder dit
en moeder dat en eindelijk gaf moeder toe
en zoo steek ik nou al zes-en-twintig jaar
mijn voeten onder andermans tafel. Een hard
gelag meneer, als je ’t goed veertig jaar onder
je eigen tafel hebt gedaan. Maar ik mag
niet ondankbaar zijn; de lieve Heer heeft
het goed met me gemaakt. Brave kinderen
heb ik, die moeder op de handen dragen,
nooit een woordje altijd vroolijk en opgeruimd.
En mijn schoonzoon is gek op me, mijn
dochter zegt wel eens dat zij jaloersch op
me is; op zoo’n oud mensch. Én een lach
trok om den tandeloozen mond en er glansde
iets in de doffe oogen, dat veel had van
een traan. Ik ben gelukkig en wacht nou
maar geduldig tot ik naar mijn Willem ga
ja, ja, de Heere maakte het best met me!
En ik greep voorzichtig de oude hand,
drukte haar zacht en ging mijns weegs. En
ik dacht zoo, dat geluk niet altijd zetelt in
prachtige omgeving en rijkdom, wel in een
tevreden hart
wardsche Courant