Kieuws- en Advertentieblad
Bols ward en Wonseradeel.
Zondag 21 October.
Een betaalde schuld.
i
j
3
1906.
45ste Jaargang.
Verschijnt Donderdags en Zondags.
No. 85.
VOOR
Afzonderlijke
I
BINNENLAND.
A
ir
;i
I
de trek van zang-
deze komen in ’t
met Z. O. en O. winden
voor
Joure.
de Vries
I
ABONNEMENTSPRIJS: 80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar 5 Cent.
j
ADVERTENTIEPRIJS: 17 regels 50 Cts. Vervolgens
10 Cts. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Het bureau van dit blad is telefonisch aangesloten onder No. 4.
politieagent, dezelfde, die
ham had ontstolen. Hij had
den anderen agent ge-
huis toe. Ik hoorde
reeds de volgende
rook voor ons.
’t hem gelukt
ongedeerd langs de brandende trap tot ons
te komen.
Hij nam mijne vrouw op, wikkelde haar
in een laken en ik volgde met de kinderen.
Als door een tweede wonder bereikten wij de
straat, toen mijn vrouw plotseling uitriep:
Hansje, Hansje. Ónze jongen is nog
in het huis, hij ligt in de zijkamer. Onze
arme jongen.
Ik stormde het huis binnen. Rook en
vlammen dreven mij echter terug. De man,
die ons gered had, stortte zich evenwel in
den vuurgloed. Eindelijk kwam ook de brand
weer. Men drong ons op zij en door het
fakkellicht beschenen, zag ik op de tweede
verdieping den politieagent met ons kind op
den arm voor het venster staan. Tk sloeg
de handen voor het gelaat. Ik had de kracht
niet meer, om op te zien, uit vrees dat ik
beiden in de vlammen zou zien storten.
Een ladder riep er een. Men had hem
spoedig opgezet. Een kreet uit honderd kelen
steeg ten hemel was het van ontzetting
of van vreugde? Goddank, het was van
vreugde. Mijn jongen werd mij in mijn armen
gelegd, zijn blonde lokken waren gezengd,
maar overigens was hij ongedeerd.
Een hevig kraken, toen stortte het dak
in. De redder van mijn kind zakte tegelijker
tijd ineen. Zijn handen en gelaat waren met
brandwonden overdekt, hij had er nauwelijks
het leven afgebracht. Maar spoedig kwam
hij weder bij en lachte mij toe.
Dank mij niet, zeide hij. Ik heb slechts
een schuld betaald.
Ziet gij, dus besloot de kleine winkelier
van voorheen en de groothandelaar van thans,
het is daarom, dat ik zoo gaarne zie, dat
men iemand die van ’t rechte pad is afge
dwaald, tracht weer terecht te helpen.
u een ham
Leeuwarden, 18 Oct. Heden is hier
eene buitengewone algemeene vergadering
gehouden van de Vereen, tot oprichting en
exploitatie van een Friesch Volkssanatorium.
Men is er, wat het benoodigde kapitaal voor
de aanvaarding van „Herema-state” te Joure
als sanatorium betreft, nog lange niet. Er
moet f 80.000 zijn er is nu ongeveer
f 12.000 bijeen.
Daarom werden op de vergadering de
hh. doctoren aangespoord zooveel mogelijk
sympathie en steun te wekken voor het
voorgenomen plan. Ook moet beproefd wor
den zooveel mogelijk „kringen” op te rich
ten. In Baarderadeel is er gisteren nog een
tot stand gekomen.
Kring Wonseradeel stelde voor„Het
hoofdbestuur spreke in zijn vergadering uit,
dat bij het aanstellen van verplegers en
verpleegsters personen zullen worden benoemd
van verschillende godsdienstige richting,
overeenkomstig het kerkelijk leven in Fries
land”. Het hoofdbestuur wenschte er de
woorden „zoo mogelijk” ingelascht te hebben
waarop echter kring Wonseradeel aandrong
op onveranderde aanvaarding van haar voor
stel, onder bijvoeging, dat de voorstellers in
Wonseradeel zich „beslist van verdere mede,
werking zullen onthouden, totdat hierom-
toen nog geen telefoon in huis en ook geen
brandseinen op straat. De brandweer bestond
uit dappere kerels, die echter niet zoo ge
oefend waren als de brandweermannen van
tegenwoordig en het huis kon iemand boven
het hoofd afbranden, voor er een spuit in
aantocht of gereed was.
En zoo gebeurde het eens dat mijne vrouw
en ik midden in den nacht ontwaakten
doordat ons huis in brand stond. Reeds
brandde de trap en ons leven was in gevaar.
Ik wierp het venster open en schreeuwde uit
alle macht: brand, brand. Weldra hoorde ik
een politieagent blazen en het brandgeroep
herhalen. Overal stak men het hoofd buiten
de deur.
Maar wie zou ons redden wie? Ik
plaatste de kinderen dicht bij ’t venster. Mijn
vrouw lag op de knieën. Ik keek op straat,
om te zien of er geen hoop op redding was.
Daar naderde een
mij eens een
het brandgeroep van
hoord en snelde op ons
hem de deur openbreken en
minuut stond hij zwart van
Als door een wonder was
De halve bevolking onzer anders zoo stille
straat was uitgeloopen. Allen bevonden zich
in de grootste opgewondenheid, want de
politiedienaar, die den dienst in de wijk had,
had een dief opgepakt, een mageren in lompen
gehulden man, op wiens gelaat een uitdruk
king van de grootste vertwijfeling lag, zoodat
hij iedereen, die nog een greintje menschelijk-
heid bezat, diep medelijden inboezemde. De
zaak is nu al zoo lang geleden en ik ben
al zoo oud, dat ik mij over een zwakheid
van vroeger niet behoef te schamen en gerust
kan bekennen, dat al had de ongelukkige
kerel mijn eigen zakken geplunderd, ik hem
nog zou hebben vergeven.
Maar het trof mij toch, dat een meer
bejaard en dus een meer ervaren man, die
naast mij stond, uitdrukking gaf aan een
zelfde gewaarwording.
God weet, zeide hij, misschien is het
niet goed, maar ik gaf er wat voor als de
kerel voor ditmaal vrij kwam met een ver
maning.
Ik keerde mij om.
U, mijnheer Zenker? zeide ik verrast.
Hij was de groote winkelier, van wien mijn
ouders hunne koloniale waren kochten en
die aan de overzijde der straat om den hoek
woonde.
Jawel jongeheer, zeide hij, De kerel
kwam mijn winkel voorbij en keek mij zoo
smeekend aan. De honger zag hem de oogen
uit en wat die al niet kan doenNeen, een
dief van beroep ziet er zoo niet uit en het
zou een pak van mijn hart zijn, als hij vrij
kwam, als iemand zich over hem ontfermde
en hem op den rechten weg bracht.
U is een beetje geagiteerd, mijnheer
Zenker, zeide ik, alleen maar om iets te
zeggen.
Nu ja, luidde het antwoord, maar
geen wonder. Kom, ga eens met mij mee,
jongeheer, ik zal je een kopje koffie schenken
zoo lekker als je ’t niet altijd krijgt en je
tevens vertellen wat mij eens is overkomen.
Het is al lang geleden, maar nooit vergeet
ik het, al werd ik ook zoo oud als Methu-
salem.
Ik gaf gaarne gehoor aan de uitnoodiging.
Dat de heer Zenker goede waar verkocht,
wist ik van huis uit, maar het was toch
niet zoozeer zijn koffie die mij aantrok, dan
wel zijn geschiedenis.
In zijn flinke winkelzaak waren zes be
dienden ijverig in de weer, die mij allen
vroegen wat er van mijn dienst was. Hun
patroon wenkte hen echter dat ik niet kwam
om iets te koopen en geleidde mij naar een
kamertje achter den winkel. Nadat wij hadden
plaats genomen en de mokka heerlijk voor
ons stond te dampen, vertelde hij mij het
volgende:
Ik heb ’t niet altijd zoo goed gehad als
tegenwoordig. Toen ik mij vestigde, kon ik
niet, zooals nu, een der voornaamste wijken
bewonen, maar begon ik in een der kleinere
achterbuurten een komenijswinkel. Eens
stond ik ’s avonds aan de deur, toen ik
bemerkte dat onze wijk een nieuwen politie
dienaar rijk was geworden. Hij was groot
van gestalte, maar had zulke ingevallen wan
gen en zoo diep in hun kassen liggende
oogen, dat ik onwillekeurig dacht: die man
is zeker pas van ’t ziekbed opgestaan. Met
zijn ingezonken oogen keek hij dagelijks zoo
begeerig naar twee aan mijn deur hangende
hammen, dat ik tot mijn vrouw zeide: die
koopt gewis een heele ham, zoo heeft hij ze
bekeken.
Dat deed hij drie dagen lang; in den laten
avond van den vierden dag brak een hevige
storm los. Het water werd als met bakken
van den hemel gegoten, daarbij was het
vinnig koud en stikdonker. Aan koopers was
bij zulk weer niet te denken. Ik maakte het
mij dan ook zoo gemakkelijk mogelijk, schoof
mijn stoel bij de warme kachel, nam een
nieuwsblad op en verdiepte mij zoo in de
politiek, dat ik mijn ooren nauwelijks ge
loofde, toen mijn vrouwtje binnenkwam, mij
zeide dat het tegen 11 uur liep en dat ik
dus moest sluiten.
De regen had opgehouden. Het was koud
en helder geworden en de sterren schitterden
dat het een lust was. Allés scheen reeds ter
ruste, zoo doodstil was het overal j ik schrikte
dan ook niet weinig toen plotseling een stem
zich deed hooren.
Wie is daar, vroeg ik.
Ik ben ’t, mijnheer Zenker, antwoordde
een fluisterende stem. Ik ben ’t, oude Antje
van hierover. Ik heb u gewichtig nieuws te
vertellen. Onze nieuwe politieman is een dief.
Wat? riep ik uit.
Ja, zeide zij. Hij heeft
ontstolen.
Ik keek naar boven. Nog een ham hing er.
Hebt u ’t zelf niet gedaan vroeg ik.
Kan ik er dan bij was haar ant
woord. Bovendien heb ik het met mijn eigen
oogen gezien. De knoopen van zijn uniform
zag ik schitteren bij het schijnsel van de
lantaarn. Ik wed, dat hij de ham bij de kerk
in het boschje heeft verstopt.
Ik sloot de deur en sloeg de richting in
naar de kerk.
Naast het kerkportaal bevond zich een
zeer klein plantsoentje. Ik stak een paar
lucifers aan, zocht en werkelijk daar lag de
ham, gewikkeld in een papier.
Ik stond verstomd. Over een gewonen dief
zou ik mij werkelijk niet geërgerd hebben.
Maar een politieman, wiens plicht het was
mijn eigendom te bewaken!
Ik zal wachten, dacht ik. Je zult aan mij
denken. En tot het uiterste bereid, ging ik
op den loer staan. Reeds hoorde ik langzame
stappen naderen.
Je bent verloren, ouwe jongen, dacht
ik, mij nog meer in mijn schuilhoek ver
bergende. Een oogenblik later was de man
vlak bij mij. Ik liet hem eerst de ham
oprapen, toen kwam ik te voorschijn.
Je bent een toonbeeld van een agent,
dat moet ik zeggen, riep ik uit, terwijl ik
hem bij den kraag greep.
Ik was toen jong en sterk veel sterker
dan hij. Hij verzette zich een oogenblik,
maar liet dan de ham vallen, terwijl hij
bijna snikkend uitbracht: O, God. Mijn vrouw.
Aan je vrouw had je vroeger moeten
denken, zeide ik. Wat moet dat worden, als
zelfs politiedienaren gaan stelen? Je verdient
toch een goed salaris. Een armen bedelaar
zou ik het niet zoo kwalijk hebben genomen.
Maar iemand als jij dien moest men
kortweg ophangen.
Ja, ja, antwoordde hij, maar laat mij
u eens wat vertellen. Bij mij thuis sterven
wij van honger. Ik zelf ben zoo uitgehongerd,
dat ik bijna bezwijk. Sedert drie dagen leven
mijn vrouw en de kinderen van een weinig
griesmeel. Ik ben pas aangesteld. Mijn be
zoldiging ontvang ik eerst met den eersten.
Ik was ziek en heb alles gedaan om de be
trekking te krijgen. God weet dat ik liever
had gebedeld dan gestolen, maar ik zweer u
dat ik u de ham zal betalen. Als ik mijn
salaris ontvang, zal ik u het geld brengen.
Gisteren is mijn vrouw bij u geweest; zij
vroeg u om haar op crediet te verkoopen,
maar het is door u geweigerd. En thans, doe
met mij wat u wilt.
De tranen liepen hem over de ingevallen
wangen. Ik greep hem bij den arm en bracht
hem naar mijn winkel, waarin ik de deur
achter ons sloot.
Man, zei ik, of ik er voor de menschen
goed aan doe, weet ik niet. Maar eens zal
ik verschijnen voor Gods rechterstoel en wel
licht luidt dan ’t oordeel dat ik grooter
zondaar ben dan jou. Want wie weet hoe
dikwijls wij allen zondigenik hoop dat het
mij zal vergeven worden zooals ik jou vergeef.
Daarop nam ik een mand, vulde deze met
allerlei eetwaren en zeide tot hemDat is
voor je gezin en morgen kan je vrouw komen,
dan zal ik haar crediet geven, zoolang zij
het noodig heeft.
Met zijn groote, koortsachtig gloeiende
oogen zag hij mij aan.
God zegene en bescherme u, zeide hij.
U verdient rijk en gelukkig te worden. Mijn
leven zou ik voor u willen geven.
Toen liepen mij de tranen over de wangen.
Hij nam de mand en ging heen. Den vol
genden dag kwam zijn vrouw, ik gaf haar
een boekje, altijd werden de rekeningen
prompt betaald en als de man mij een dienst
kon bewijzen, heeft hij het steeds gedaan.
Intusschen had ik steeds meer succes in
mijne zaken. Weldra kon ik in een voorname
buurt gaan wonen en een mooien winkel
openen. Den politieman verloor ik geheel en
al uit het oog.
Dat alles is nu lang geleden. Men had
trent eene beslissing door de algemeene ver
gadering is genomen.”
Van vrijzinnige zijde werd ter vergade
ring echter bezwaar gemaakt tegen het voor
stel en ’t slot is geweest, dat het wel is
aangenomen maar aldus gewijzigdvan
verschillende godsdienstige richting en van
alle beginselen”.
Tot lid van het hoofdbestuur, in de plaats
van den heer Okma, die bedankt had, werd
benoemd de heer Luiking Jr. te Lemmer.
Gaasterland, 17 Oct. In de lijstervangst
is stilstand gekomen, nu
lijsters geëindigd is
begin van ’t seizoen
en de gelegenheid voor de komst van
koperwiekjes of Noord mannetjes nog niet
heeft willen dienen. Het zachte weder in
de eerste helft dezer maand heeft verschil
lende strikkers en poeliers aanzienlijke schade
berokkend, daar onderscheidene zendingen
lijsters aan de markt afgekeurd moesten
worden. Thans is de vraag weer grooter
en werden goede prijzen bedongen, n.l. 11
ct. voor de lijsters en f 2,50 netto voor de
houtsnippen.
Flinke snippenvangsten werden nog niet
gemeldop de beste vluchten werden nog
slechts 4 stuks bemachtigd.
Hepk. Nieuwsbl. v. Fr.
Dinsdag kochten de slagers Tj.
en T. de Jong van hier, op de
veemarkt te Sneek, twee vette koetjes, die
kapitein Kramer werden aangewezen om mee
te nemen. Toen deze even later de eene
koe zou halen, was ’t beest nergens te vinden
en hoe er ook geïnformeerd werd aan spoor
en tram en booten, het was alles te vergeefs,
’t Dier was weg en bleef weg. Zelfs de
telegraaf werd te hulp geroepen, doch het
mocht niet baten en zoo kwam dan eindelijk
dé kapitein te Joure met één koe te weinig.
Natuurlijk werden alle mogelijke gevallen
overwogen en gaf de een dit, de andere dat
als z’n meening. Den volgenden middag
evenwel werd het raadsel opgelost.
De drijvers van den vorigen eigenaar, niet
wetende dat het beest op ’t laatste oogen
blik nog verkocht was, hadden het met de
andere koeien meegenomen en opgezonden
naar Murmerwoude, van waar Woensdagmid
dag draadbericht kwam, dat de verlorene zich
daar bevond en Vrijdag aan de markt te
Leeuwarden opnieuw afgeleverd zou worden.
Lemmer. De 25-jarige jongeling J. M.
te Oosterzee, schoot zich Dinsdagmorgen ten
huize van den kastelein v. d. Velde aldaar,
uit minnenijd met een revolver in de borst.
Dr. Nauta alhier, on middellijk per telefoon
ontboden, achtte overbrenging van den patiënt
naar het ziekenhuis te Sneek wenschelijk,
waarheen hij dan ook direct is vervoerdbij
aankomst aldaar bleek zijn toestand be
vredigend.
Men schrijft uit Deventer aan de Tel.
In de Deventer katoen-industrie heerscht
op het oogenblik een ’dreigende slapte, die,
vooral met het oog op den komenden wintertijd,
velen groote zorg baart. Naar wij vernemen,
hebben een groot aantal wevers, men spreekt
van 70 a 80, werkzaam aan de fabrieken
der Deventer Katoenmaatschappij, die nog
onlangs zeer zijn uitgebreid, aanzegging ge
kregen, dat zij moeten rekenen over eenigen
tijd ontslagen te zullen worden wegens slapte
in het bedrijf. Zoo niet, dan toch zou de
fabriek genoodzaakt worden eenige dagen in
de week stop te zetten. De met werkloosheid
bedreigde wevers zijn voor het meerendeel
ongehuwde mannen. Mocht hun ontslag door
gaan, dan zal dit ook voor blauwververs
zeer nadeelige gevolgen na zich slepen, daar
dan ook dezen met werkloosheid bedreigd
worden. Reeds hebben de textielarbeiders-
vereenigingen te dezer plaatse over deze zaak
vergaderd, doch nog geen besluit medegedeeld.
O zoo
Een jongen die voor den Haagschen kan
tonrechter kwam, omdat hij op een warmen
zomerdag in den Vliet was gaan zwemmen,
gaf na het requisitoir van f 1 of 1 dag, het
volgende antwoord in onvervalscht volks-
Haagsch
„As de heere mijn maar ’s wille vertelle
waar ik dan baaje kan, as d’r geen stas-
zwemschool is...” (N Ctf
Bolswardsche Courant