Nieuws- en Advertentieblad
9
Bolsward en Wonseradeel.
'1
II
1907.
46ste Jaargang.
Verschijnt Donderdags en Zondags.
No. 78.
Amsterdamsche Beelden.
De briefwiksel fen Jouw, Bin en Oark.
XLVIl.
Zondag 29 September.
I
L
VOOR
O a r k.
nainine
is dat
en
Bd., 24-9-’O7.
BINNENLAND.
de
waer
gean
oars
om
Dyn aide frjeon,
B I N.
4
Workurn. Donderdagnacht tegen twaalf
uur zag de agent van politie, de heer Feenstra,
op het Zuidend een paard zwemmen in de
Diepe Dolte, vermoedelijk een der paarden
van mejuffrouw Oosterhoff. Hij holde naar’t
hotel „Ketelaar” om te waarschuwen, keerde
later terug met den heer A. Oosterhoff, die
uit zijn eerste slaap moest worden opgeroepen,
naar de plek waar hij het paard had zien
zwemmen. Zij begaven zich in een bootje,
maar zagen niets op de watervlakte. Reeds
begon men vrees te koesteren voor verdrinken,
maar genaderd bij het stuk land, waar drie
paarden van O. gewoonlijk hun zomernacht-
verblijf hebben, zag men, o wonder, al de
drie paarden rustig bijeen. Zij stonden voor
een raadsel waarvan de oplossing on moge
lijk was!
En toch, de oplossing was heel gemakkelijk.
Een Zuidendbewoner, vooraf door den heer
Feenstra ingelicht, spoedde zich met een paar
touwen over den schouder naar het genoemd
stuk land; hij zag daar in de Burevaart het
zwemlustig paard heel kalm dicht bij den
wal tot boven de knieën in ’t water staan,
sloeg de lijn als lasso over den paardennek
en draaide de einden bijeen; met zoete
woordjes trok hij het paard naar zich toe
met de linkerhand, greep het beest met de
rechterhand onder den bek en hij had de
uvooruit jonge” pas uitgesproken
beest in minder dan geen tijd naast
het land stond, maar ook dadelijk
weer een greep onder den bek en
„Vos” van het hotel „Ketelaar”
was het) weer overeind en liep zijn
ADVERTENTIEPRIJS: 1—7 regels 50 Cts. Vervolgens
10 Cts. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Het bureau van dit blad is telefonisch aangesloten onder No. 4.
woorden
toen het
hem op
neerviel;
daar stond
(want die
helper achterna.
Waardoor ging dit zoo vlug? De grond
was hard en „Vos” kende zijn helper, omdat
hij vroeger wel versnaperingen maar nooit
slaag van hem had gehad.
„Vos” werd nu veilig naar den stal geleid,
begeleid door velen, die op het gerucht van
zijn waaghalzerij, in het middernachtelijk uur,
zich naar het Zuidend hadden gespoed. Frisa^
passeert hij dezelfde plek, ook al machinaal,
want hij kijkt door het raam naar buiten in
de dooie straat waar absoluut niets te zien is.
Een oogenblikje geleden heeft hij misschien
nog gevraagd of de bezoeker wat hooger wil
gaan zitten, doch daarbij houdt ook de be
langstelling in zijn werk op.
De zeepkwast heeft juist haar taak vol
eind als een der andere bedienden met zijn
werk gereed is, nooit vroeger maar ook nooit
later.
Nu begint het aangename discours van
voren af aan. Eerst nog eens het weerze
weten nu zoo goed of het „frisch” of „mok-
kerig” is dat ze het nooit zullen vergeten.
Dan de mes-kwestie. Of het mes niet
trekt. Een gemoedelijk praatje over een
anderen bezoeker. Ten slotte als het gesprek
heelemaal niet vlotten wilMijnheer hebt
u in de Courant gelezen, dat ze een zeeslang
gezien hebben. Geef daar nu eens een ant
woord op, dat niet kwetsend is voor den
prater, dat dit onbeleefd schijnt, al is de man
ook nog zoo vervelend. Graag zou je den
barbier het dubbele willen geven, als je maar
niet zooveel ontzettende redenaties moest
doorwerken.
Eindelijk is de operatie gelukt. Minstens
vijf maal in de twee minuten heb je op de
klok gekeken, wat den bediende al eens de
vraag ontlokte of je met den trein moest,
een vraag die je natuurlijk volmaakt beves
tigend beantwoordde, waarom de barbier een
beetje genade met je heeft gebruikt. Je hebt
betaald, ziet ongemerkt rond of je niets ver
geten hebt en drie, vier stemmen roepen je
al toe: Een vlammetje, mijnheer! al heb je
niet gedacht aan rooken, veel minder een
sigaar in de hand. Zelfs de deur laat men
je, uit overmatige beleefdheid niet sluiten.
„Gaat uw gang maar mijnheer,” zegt kwasie-
goedig nog de inzeeper, als hij geen nieuw
slachtoffer heeft.
En toch ouderwetsche barbier-aanspreker,
zoo zeurderig en zwaar-op-de-hand je door je
would-bespraaktheid ook bent, ik gun je van
harte nog jaren een goed stuk brood. Door
jou willen we bij den neus genomen worden,
maar niet door zoo ’n sinjeur, die zich schaamt
over z’n moedertaal en zich „coiffeur” noemt,
rekeningetjes schrijft in ’t Fransch en heel
wat meer dan je haren je beurs snijdt.
VI.
Zes en twintig gulden en een kwartje voor
scheren en haarsnijden, ze mogen er nu' je
snor bij opgekruld hebben, je met diverse
borsteltjes hebben afgeschuierd, je een likje
van diverse ponfades gegeven hebben en je
kale kruin uit diverse flescbjes aqua distillata
met een beetje odeur hebben bespoten, dat
is toch een beetje te bar.
Zoowel in de Telegraaf als in de Spaarne-
bode werd het verhaal gegeven van de twee
heeren die dezer dagen op zoo blijde wijze
door een Amsterdamschen barbier werden
verrast en om allen schijn van een na-kom-
kommer te vermijden, noemde de Telegraaf
er „de firma” en de Spaarnebode ook nog
de namen der klanten er bij.
Daar was reden voor, want op zich zelf
leek het verhaal ongelooflijk. Hoe duur vinden
wij de hoofd- en baard bewerking in Parijs
niet, waar je bij een fatsoenlijken kapper er
haast niet zonder een paar „frictums” af kan
menigmaal is ons zelfs verteld dat als
je bot af weigert, de man van de schaar
je met half geknipt hoofd laat vertrekken,
doch gezien hebben wij ’t nooit omdat
je die operatie daar ruim op een pop komt
te staan.
Intusschen ware het m.i. te wenschen dat
alle bladen, ook vooral de provinciale, den
naam van dezen barbier, die er verstand van
heeft zijn klanten te scheren, Fred, de Praneuf,
en die het verhaal dat hem zeker ook wel
onder de oogen gekomen zal zijn tot nog toe
niet tegensprak, haar lezers goed in her-
"inneripg prentten. Want was het in het be
schreven geval nu geen doodwond, de Delische
tabakieten mochten (terecht) verontwaardigd
zijn, een glaasje wijn zullen zij er vermoe
delijk niet minder om gedronken hebben,
het ongeluk zou er ook toe kunnen leiden
dat een minder gefortuneerde er op deze wijze
invloog. Stel je voor dat een fatsoenlijk
provinciaal, die misschien een twintig gulden
per week verdient met een briefje van 25
in zijn zak naar Amsterdam gaat, den volgen
den morgen zich een beetje wil laten op
knappen, dood onschuldig bij dien mijnheer
de Praneuf binnen loopt en als zijn toilet
gemaakt is, een rekening krijgt te voldoen
tot een bedrag dat hij in ’t geheel niet in
zijn zak heeft. En betalen zou hij moeten,
ongerekend de last en onkosten die hij kan
krijgen, want wanneer geen bepaalde overeen
komst is gemaakt, kan de winkelier (in casu
dus ook een kastelein of kapper) rekenen
wat hij wil.
En van zoo’n overeenkomst is bij een
barbier nooit toch sprake. Het zal niemand
in zijn hoofd komen bij het binnentreden
van een barbierswinkel naar den prijs te
informeeren. Evenals de Amsterdamsche krui
ers hebben zij nog de renommé vertrouwd
te zijn, menschen die veel praten maar zich
nooit verpraten, menschen die wel het haar
maar niet de beurzen snijden.
Conservatief ja dat zijn onze barbiers in
't algemeen en in de goede beteekenis van ’t
woord. Het Janus Tulp-type, voor dat hij
rijk werd, door wijlen Justus v. Maurik Jr,
l
zoo geestig voor het tooneel bewerkt is nog
lang niet uitgestorven.
Men behoeft zelfs met eens naar den Haar
lemmerdijk of het noordelijk deel van den
Jordaan te trekken, de buurten waar de oud-
Amsterdamsche traditiën nog het best zijn
bewaard gebleven om met den typischen
barbier kennis te maken, zelfs in de nieuwe
wijken, vooral buiten de Raam- en Muider-
poort, worden Janus Tulp’s naneven nog
overvloedig gevonden.
Zij mogen geen korte broek meer dragen,
niet meer in het geheim als geneeskundige
optreden; als aanspreker, bode voor een be
grafenisfonds etc. treden zij nog wel degelijk
op. De scheerbekkens hangen nu als sieraad
voor het raam, want de zeepsop wordt nu
in een potje van uit steen aangemaakt
met de kwast om het gezicht gesmeerd.
Bij het binnenkpmen klinkt den klant een
goeden morgen, mijnheer! in alle toonaarden
tegemoet. De baas of de jongste employé
(alias inzeeper) zet in, de oudste en aanko
mende bediende repeteeren den welkomstgroet.
De beleefdheid is wel wat erg beleefd, want
de klant als binnenkomende zou volgens de
regelen het eerst hebben behooren te groeten,
maar de barbier beschouwt elke beleefdheid
als onderdeel van zijn vak. Wat de moge
lijkheid niet uitsluit dat hij daarmee wel
eens vervelend kan zijn.
Vlug laat een der jongste bedienden het
zeepgezicht dat hij bezig is uit te werken,
in den steek om den nieuwen klant van
demi, hoed en stok te ontlasten. Hij zou
er bijna verlegen onder worden dat men zich
voor zijn dubbeltje of soms z’n stuiver zoo
te rappel maakt.
Zoolang hij wachten kau, verscholen achter
een courant, is hij veilig voor het niet altijd
door geest opwekkend discours. Doch nau
welijks heeft het overvriendelijkeMijnheer
wilt U zoo beleefd zijn plaats te nemen,
weerklonken of het martel-geklets heeft een
aanvang genomen.
Met slependen tred neemt de cliënt op den
electrocAtie-stoel plaats, waarbij de inzeeper
als voltrekker van het vonnis, met opge
heven witten doek, reeds heeft plaats genomen.
Het inzeep-proces bevat slechts een dubio:
„Of mijnheer met koud- of met warm water
geschoren moet worden”. Het meest dubieus
is die vraag in ’t na- en voorjaar, als het
den een al erg zoifiersch en den ander
nog erg wintersch toeschijnt. Werktuigelijk
doet de scheerdersjongen de vraag, hij is de
praat machine, een phonograaf, die afdraait
zijn reeks van buiten geleerde phrasen, altijd
maar kletsen moet tegen Jan, Piet en Klaas,
twintig, dertig maal per dag hetzelfde mag
vertellen, wiens mond niet stil mag staan,
die altijd maar woorden moet ratelen, maar
op moet passen, nooit iets te zeggen,
want als hij iets zegde, zou er wel eens een
bezoeker kunnen zijn, die 't oneens met hem
was. Een antwoord, een verstaanbaar ant
woord, waaraan niet alleen de lippen, maar
ook de hersens hebben meegewerkt is hij
niet gewoon en uit instinct vult hij het
zeepbakje met koud water hoewel het ant
woord op de vraag luidde: „warm”.
Is dat warm water, merkt de bezoeker op.
„O neen”, zegt de jongen, suf-brutaal,
„had u warm willen hebben, ja als u maar
even wilt wachten, dan zal ik wel wat
warmen!” Machinaal had hij maar de vraag
gedaan, er was niet eens warm water gereed.
Daar volgt een gesprek over ’t weer. Er
mag nog zoo iets dankbaars, algemeen-bekends
en algemeen-interesseerends aan ’t handje
zijn, een Mooi weertje, smerig weertje, de
zomer schijnt nu te beginnen, of ze zijn boven
zeker in de war, is door een baard-artist toch
altijd op den koop toe te geven.
We zijn het natuurlijk vierkant met den
inzeeper eens. Maar daar een gesprek zonder
tegenspraak al spoedig verloopt, moet de
prater het op een andere boeg gooien.
„Ze hebben de straat ook weer openge
broken.” „Zoo?” „Hebt u ’t dan niet ge
zien?” „O ja”. Twee minuten pauze. „Is
u al op de tentoonstelling geweest.” „Ja!”
„Ze moet nog al aardig zijn heb ik gehoord?”
Een inzeeper praat over de meest eigenwijze
zaken als een groot mensch. Weer een „ja”
dus, geen woord meer geen woord minder,
dan is men er het gauwst af.
De jongen geeft het eindelijk dan ook
maar op. Hij kladdert de zeepkwast over
het bestoppelde gelaat. Twintig, dertig maal
ABONNEMENTSPRIJS: 80 Cents per 3 maanden.
Franco per post 95 Cents.
Afzonderlijkenos. van dit Blad zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
De lytsere jonges en famkes wieren oan
it fetsje kroadzjen en pudtsjeknippeu en de
lytse bern dienen fensels lytse spiltsjes
lytse pryskes. Mar elts krige hwet en sa-
dwaende wiemen hja allegearre bliid en
alders mei-ien.
Nou witstü, hwerom astü dy der net mear
yn tinke kinst en it moaije net witst to
linen yn bernewille. Gjin bern mear wêze en
gjin bern habbe, hawar Oark, it kin mei dy
wol oars.
Op ’e selskipsdei ha wy net wést. It
wier to moai om by myn wirk wei to
en dêr kaem by, dat wy noch hwet
yn it fet hiene. Wy hiene plan makke
nei de Lanbou-tentoanstelling yn den
Haech to gean en dit habbe wij ek utfierd.
Myn biïrman fen it Heechhiem en syn oare
helte habbe mei wést. De kij mochten der
net komme om ’e tongblier, mar de Heech-
hiemster is in Ijeafhabber fen hynsders. Ik
hab danich omskoerd yn it ark en ridskip
for bou- en greidboeren. Wij koene de tiid
skoan koart krije. Us frouljue wieren net
wei to slaen ut de suiveltinte. Hja habbe
de tsjiis en bflter bignufd en preaun en alles
goed opnomd. Der krigen wy hiele forhalen
oer, op de weromreis; hja rekken net utpraet.
Lang om let bigoun dit de Heechhiemster
hwet to fortrietsjen, Hy woe ek wol ris
hwet sizze oer de hynsders en de keningiune.
Hy sniifde ris tige op en sei„it liket wol dit
it frjemde better is as it eigen, jimme, mei
jimme fratsen, fine de franske tsjiis lekkerder
as de fryske, sizze jimme, mar ik siz ik
bald it mei de grouwe”. En do gyng er
oer op ’e béste hynsders, dy ’t er sjoen hie.
Der stie yn den Haech ek in mólke-
automaat. It kinststik joech kleare, as men
it in botsen tabitroude. It wier in aerdige
melkkou, mar it ding joech sflre yn pleats
fen swiete molke, as ik ófgean op ’e troanjes
fen de toastige ljue, dy’t hjar greate flappers
weage hiene.
Jl'orline Tongersdei-to-joun binne wy wer
oan eigen wal oanlanne. Wy habbe sierlik
waer troffen en binne tige bliid dat wy it
greate spil ris bisjoen ha. Men kin langer
mar goedkeap reisgje, mar den Heach leit
net by de efterdoar.
Ooer reisgjen en automaten praet. Lésten
siet ik yn it spoar mei in boer ut ’e Bieru-
men, yn in hokje net-smoke, en do kaem
der yn jongkeardel ynstrfizen mei in gleone
segaer, dampe as in roofridder. De kondukteur
seach it: len fen twiien, wier it dö, du der
ut ef de segaer ut. In hopen tjinakseljen,
do rekke it eintsje buten it portier. De
spoarman fierder. Do sei dy jongkeardel det
hy dy amptners mei opsetsin pleage. Hja
wieren der for de reisgers en de reisgers net
for hjarren. „Krekt sa”, foei do de Bieru-
mer ut, „hja meije wolris in stomp ha,
hwent hja dogge soms sa automatyk.”
Okje is utfenhtls by Siger-omme. Hja
skriuwt us: „Sikke heeft er in gezetén”.
Sikke is de pakesizzer, dy ’t by de aldeman
thus leit.
Wy binne flink op stap. Rju groetenissen
fen us beide.
Brief fen Bin oan
Béste Oark
Alderearst wol ik dy, foaral üt
fen Hylkje, bitankje for dyn tige bitide
lokwinsch mei hjar bertedei. Dat fen myn
jierdei telt fensels net. Nou jonge, it wier
neat net slim, it is der like goed om troch-
gien. Wy binne der fen oertsjuge, detst’ it
goed mienst, en leau mar frij, det ik der
nimmen swart om oansjuch ef hird oer falie
scil, as sa’n lytse attinsje troch de droktme
forgetten wirdt ef hwet let ef hiel bihindich
dien wirdt. Dit is nou dat.
Op lis bernefeest is it lésten mai; fleurich
tagien. It waer wier sa, as hie domeny it
makke. De greatste jonges habbe keatst en
de greatste fammen koerballe. By dit léste
spil habbe wy as taskógers lis ta de teannen
üt formakke. Ik scil it dy ris utlizze. De
krite is yn twa perken dield. Op de iene
hoeke fen elts perk stiet in peal en dêr
boppe in koer oan fêstboun. De iene koer
is read, de oare wyt opferve en beide binne
hja sunder boaijem. Mei de jonge fammen
is dit krekt allyk, to sizzen hwet de kleur
oangiet. Yn elts perk binne de kleuren like
machtich. Nou is it it doel fen elts portur
om de bal to smiten troch de koer, dy ’t
de kleur hat fen de tsjinpartij. As nou
bygelyks wyt de bal yn syn perk hat, den
docht dy syn bést om him wyt yn it oare perk
ta to krijen, dy der den for soargje moat
om him troch de reade koer to smiten, wylst
read fensels alle war docht om dit to kearen
en sa giet dit hinne en wer. Wyt skrept
for wyt en read for read.
Der mei oars net as boppehans smiten wirde.
Mocht immen it oars dwaen, den telt it for
de tsjinpartij. Dü kinst wol fen tinken ha,
det sa’n bal, rykhk sa great as in stolkse
tsjiis, en troch fammesbern boppehans regearre,
faek in nuvere mars slacht en wol ris in
frjemde koers nimt. Wol sa’n twa hündert
fingers steane omheech yn ’e loft om it ding
to gripen en noch wirdt it faken net heind
en den stouwt it oer ’e groun en de bern
der op los det de iene oer de oare trüzelt.
Gegei, gekeakel, getsier fen wtlnder. Hwet
sit der in kriich yn dat jonge güd. It is in
lust om sa’n striid oan to sjên, om sa’n
oaljefantsaei.
Bolswardsche Courant
om
i