Uieuws- eu Advertentieblad
Bols ward en Wonseradeel.
Over allerlei dingen.
Hansworth
Bond v. Staatspensionneering.
I
ijnTh.POTMA,
E
I
I Opel I
tn COSTUMES
1 laatste Nouveauté’s.
ini;n]pxT
1909.
No. 25
Verschijnt Donderdags en Zondags. 48ste Jaargang.
IRPBIN/l w mnaf
talenten in den grond begraven. Alweer geen
geschikter terrein om dat te constateeren
dan de scheerwinkel. Laatst woonde ik er
nog een bij. De man had de vergadering
bezocht waar een bekend spreker de vol
maaktheden, pardon, ik bedoel de zonden,
der sociaal-democratie behandelde. „Nou”,
zeit-ie, „daar en daar was nog wel wat tegen
te zeggen geweest”. „Wel, waarom heb je
’t dan niet gezegd?” zegt een ander. Wéér
een ander„ja, dat valt een beetje af, tegen
zulke sprekers, daar kun je toch niet tegen
op”. „Och kom”, zeit de eerste weer,
„dat valt een beetje mee, als je maar een
bepaald punt in ’t oog houdt”, (hier wijst
ie op een hoek van den spiegel waarvoor hij
gezeten is en fixeert die voortdurend sterk)
„en je loopt daar dan
dan valt
Zondag 28 Maart.
ERINGA,
fraaie collectie
Laag*ste prijzen.
VOOR
BUJLb W AKJD.
„Och
D1XL.
gedwongen premie
om
een
ADVERTENTIEPRIJS: 1—7 regels 50 Cts. Vervolgens
10 Cts. per regel. Overigens naar plaatsruimte.
Het bureau van dit blad is telefonisch aangesloten onder No. 4.
Deze bond maakt in den laatsten tijd
overal nog al druk propaganda voor zijne
beginselen, en ook hier ter stede volgde op
de nog kort geleden openbare vergadering
der afdeeling, waar Ds. Klein Wassink als
redenaar optrad, reeds nu een propaganda
avond, die ook een tamelijk bezoek trok.
Nadat door het Bestuurslid, den heer H.
G. de Boer, de vergadering was geopend,
trad als redenaar op onze stadgenoot, de
wel eens het
genoemd en
maar recht op aan,
dat wel 'n beetje mee”. Welke
geld wordt niet gebruikt voor ’t doel waar
voor ’t is bestemd, doch wordt verslonden
door de administratie, ’t Is vooral daarom
dat de Bond zoo gekant is tegen dat Duitsche
dwangstelsel van premiebetaling, maar het
liever op de leest geschoeid ziet als in Dene
marken en Australië, wat nu ook in Engeland
is ingevoerd. In Denemarken bestaat het
reeds 18 jaren en het economisch en zedelijk
bankroet, wat de tegenstanders er van voor
spelden, is nog niet gekomen.
Te zorgen voor de ouden van dagen is
een zaak van humaniteit en christenplicht
en de kerkelijke heeren mochten wel wat
meer het heilige doel en voorbeeld van den
Heiland betrachten om daardoor een machtiger
drang te gevoelen naar daden. Daden van
liefde vraagt Christus; werpt dan af den
twijfel, tot eer van den God dien gij dient en
Die gezegd heeft: „Hebt lief uwe naasten
als U zelven” en „Wat gij den minsten
uwer broederen hebt gedaan, hebt gij Mij
gedaan”.
De kerkelijke pers ontziet tegenwoordig
niets om den Bond van Staatspensionneering
in een verdacht licht te stellen, doch, roept
Spr. uit, wij zullen luisteren naar argumenten
en buigen voor bewijzen, maar men moet
niet komen met dreigementen, waaruit eigen
lijk slechts spreekt, dat men met de zaak
verlegen zit. Het volk begint meer en meer
in te zien, dat een Staatspensionneering er
moet en zal komen, en de Bond zal voort
gaan met te trachten de velen, die nu nog
niet naar hem luisteren, tot andere inzichten
te brengen. Ook de Bondsleden stellen ver
trouwen in lift voorbeeld van Christus en
willen dit op maatschappelijk gebied zien toe
te passen, „Waar liefde is, gebiedt de Heer
zijn zegen”.
ABONNEMENTSPRIJS: 40 Cents per 3 maanden.
Franco per post 50 Cents.
Afzonderlijkenos. van dit Blad zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
heer A. BOL’MA. Deze wees er op, dat
het bij de beweging der staatspensionneering
eigenlijk slechts gaat over een paar punten,
waarover de gevoelens verdeeld zijn. Dat
de ouden van dagen behoefte aan en recht
op eenig pensioen hebben, dat wordt vrij
algemeen erkend, maar over de wijze hoe
dit er moet komen en over de mogelijkheid
er van heerscht nog steeds verschil. Spreker
wil daarom heden eens wat nader toelichten
waarom de Bond van Staatspensionneering is
tegen premiebetaling, om daarna nog even
na te gaan of het mogelijk is de middelen
er voor te vinden.
De bond dan is tegen een premiebetaling
omdat deze is lo. onbillijk en hard, 2o.
onvoldoende en 3o. kostbaar en onnoodig
duur.
Dat het gedwongen premiestelsel hard is
werd reeds lang in Duitschand, waar dat
stelsel sedert 1881 is ingevoerd, gevoeld.
Ook de staatscommissie die in ons land,
naar aanleiding der motie Heldt, is inge
steld, heeft in haar rapport dat genoegzaam
doen uitkomen. Tevens werd in dat rapport
voldoende aangetoond, hoe noodig het is dat
de arbeiders op 65 en nog meer op 70-
jarigen leeftijd worden gesteund, omdat verre
weg het meerendeel dan niet meer in staat
is in eigen onderhoud te voorzien. Dat het
vaak onmogelijk is een spaarpot voor den
ouden dag te maken werd eveneens door
spr. uiteengezet, het loon is over ’t algemeen
veel te laag om iets van beteekenis over te
kunnen houden, komen daar nog ziekte of
werkeloosheid bij, of langdurige winters als
die van dit jaar, dan moeten de spaarpen
ningen noodzakelijk aangesproken worden.
En toch wil men onder zulke omstandig
heden beweren, dat de werkman een premie
zal moeten betalen, een
nog wel Ieder mensch heeft vrijheid
te doen wat hij wil, mits hij ook
ander die vrijheid late, deze stelling, die
evangelie der spieren wordt
die eigenlijk in de practijk
móet leiden tot onderdrukking der zwakken,
kan daarom niet in alle opzichten verdedigd
worden. De staat heeft wel te waarborgen
de individuëele vrijheid, doch ook wel
degelijk de sociale barmhartigheid te be
trachten en op dezen grond is het onbillijk
en immoreel, doch in een anderen zin als
dit nog kort geleden door Dr. Kuyper werd
bedoeld, om met den sterken arm de ver
plichting op te leggen om een deel van het
karig loon te storten voor iets, waarvan
heel velen nooit de vruchten zullen plukken
omdat er velen reeds zijn overleden, voor
zij uitkeering kunnen krijgen. Hard is dus
zoo’n verplichting tegenover de arbeiders,
hard ook ten opzichte der kleine werkgevers,
die eveneens verplicht zullen zijn bij te
dragen voor ’t pensioen van hun werkvolk,
wijl ’t hun vaak onmogelijk is die uitgaaf
terug te krijgen door prijsverhooging der
waren. Wil men beweren dat beter loon of
hooger prijs der waren het euvel kan op
heffen, dan staat daar toch ook tegenover,
dat het verhoogde loon niet geeft als ’t
w’eer als premie moet uitgegeven worden,
terwijl de prijsverhooging der waren ook
weer ten nadeele van den werkman zal zijn,
wijl hij dan voor de levensbehoeften meer
moet betalen en hij meer dan de rijken zal
worden getroffen door dezen verhoogden prijs.
Belasting naar draagkracht, dat wil de Bond
en geen premiebetaling die hard en onbillijk
drukt op de zwakste schouders.
Dat de premiebetaling gelijk die in de
ontwerpen Veegens en Dr. Kuyper werd
voorgesteld ook onvoldoende is, werd daarna
door Spr. aangetoond.
Vooreerst waren van pensioen uitgesloten,
al degenen die niet in vasten dienst werkzaam
waren, en dus een groote klas van kleine
neringdoenden en tal van kleine burgers, die
het even noodig hebben als menig werkman,
doch deze kwamen niet voor pensioen in
aanmerking, tenzij zij de volle premie be
taalden, die voor den werkman gedeeltelijk
door den staat, gedeeltelijk door den werk
gever en gedeeltelijk door den arbeider zelf
moest worden betaald. Dan nog is er voor
zoo’n premiestelsel een leger van ambtenaren
noodig, die later wel de reden zijn, dat men
haast onmogelijk met dit stelsel kan breken
als men 't eenmaal is begonnen. Op dezen
grond wordt dan ook dat premiestelsel te
kostbaar. Een groot deel van ’t opgebrachte
Thans nog wil Spr. even de vraag be
handelen of het mogelijk is tot een Staats
pensioen te komen zonder premiebetaling.
Waar Denemarken en Nieuw Zeeland reeds
de mogelijkheid daadwerkelijk hebben aan
getoond, moet men eigenlijk zeggen, dat
waar in 't Buitenland de zon reeds hoog aan
den hemel staat, ze in ons land nog pas aan
de kimmen gloort. Spreker wil niet te uit
voerig worden, stipt aan, dat de Bond elk
ontwerp wil goedkeuren als oud en arm maar
afdoende wordt geholpen, doch de ontwerpen
Veegens en Dr. Kuyper, hoeveel goeds ze
misschien ook bevatten, hadden een verkeerd
beginsel, n.l. den werkman zelf te laten
bijdragen.
Ook staat hij nog even stil bij het streven
van den Bond om iedereen op bepaalden
leeftijd pensioen te verleenen, en dat ook al
weer de vereenvoudiging der administratie
hierbij in ’t spel is, waarbij met berekeningen
wordt aangetoond dat de kosten, gelijk de
bond het voorstaat wel zijn te vinden. Aan
de hand der brochure: „Geen mensch meer
oud en arm* wordt nu in hoofdtrekken aan
gegeven hoe door wijziging van successie,
bedrijfs- en vermogensbelasting het benoodigd
kapitaal wel is te vinden, terwijl die kosten
door tegenstanders juist als veel te bezwarend
worden beschouwd, en omdat zij de zaak
willen tegenhouden, ook meestal veel te hooge
cijfers opgeven.
De bond heeft nu reeds 8 jaren gewerkt.
Waarin de eerste jaren zijn doel en streven
als een utopie, als een hersenschim werd
beschouwd, gevoelt men nu meer algemeen
den drang naar hervorming.
Oud en arm is een schandelijke toestand
in onze christelijke maatschappij. De sterkste
schouders moeten de zwaarste lasten dragen,
en spr. hoopt dus op medewerking, want op
ons rust de plicht te zorgen dat ons volk
groot worde (gelijk Koningin Emma eens
sprak), in zaken, waarin een klein volk groot
dient te.zijn. (Applaus.)
Na deze met overtuiging uitgesproken
rede, werd door de Sneeker propaganda-club
het drama Te Laat opgevoerd. In drie bedrij
ven werd hier eigenlijk een illustratie gegeven
op de woorden van den redenaar van dezen
avond. Er werd op treffende wijze in aan
getoond, hoe treurig de toestand oud en arm
is, en hoe op de maatschappij de zedelijke
plicht rust die oudjes te helpen die zich zelf
niet meer kunnen redden, en waar de pa
troons zich vaak onder schijnheilige en quasie
goedgemeende beweegredenen onttrekken
aan ’t lot van hen. De rollen werden goed
Wij zijn allemaal niet evenzeer gesteld op
critiek. Of eigenlijk, we hebben allemaal een
hekel aan critiek. Wanneer die n.l. ons
zelf aangaat, ons eigen leven, onze eigen
woorden, onze eigen daden. Wanneer het
„onze naasten” betreft verandert die zaak
natuurlijk. Verandert ze zelfs grootelijks.
Want dan hebben we er niet alleen volstrekt
geen hekel meer aan, dan hebben we er
zelfs vaak plezier in. „Moet je eens kijken”
zeggen we zoo tegen elkaar, „die wordt ook
netjes uitgekleed, hoor”, of, „daar blijft ook
niet veel van over”, en we zeggen het met
een bijzonderen grijns van genoegen. De
critiek neemt dan ook onder ons menschen
geen geringe plaats in. Is zelfs geworden
tot een beroep, een vak. Daar zijn menschen
die geregeld critieken schrijven voor de
bladen over maatschappelijke instellingen,
over zaken van politiek, enz. en ze hebben
met hun geschrijf vaak het meeste succes.
Daar is ook de kunstcritiek, die al de
kunstscheppingen en al de kunstuitingen
heeft te beoordeelen, wier taak het is om
uit te maken of eenige compositie, eenig
dicht- of prozawerk, eenig concert of tooneel-
spel, eenig schilder- of beeldhouwwerk „kunst”
genoemd mag worden of niet. Nu is het
nut van deze critiek zeker boven allen twijfel
verheven. Ik heb het daar vroeger ook al
eens over gehad en behoef er dus hier niet
weer op terug te komen. Laat ik nu liever
eens hare schaduwzijden (want die zijn er
ook) „in het licht” stellen. Ik zei dan’t
is mooi, ’t is prachtig zelfs dat wij (het
publiek) in ons oordeel over kunstwerken
niet aan ons zelf zijn over gelaten. Mijn
hemel, wat zou er dan van terecht komen.
En voor de kunstenaars is ’t natuurlijk ook I
prachtig dat al hun werken door bevoegde r
lui worden gecritiseerd, zij hebben daardoor L
steeds een prikkel om het beste te geven I
dat ze bezitten. Een criticus is dus een man L
van autoriteit, we zien met vertrouwen naar I
hem op. Goed, maar... als nou .zoo’n man L
eens met een schele hoofdpijn naar den 'f
schouwburg trekt. Of als hij, terwijl hij
zich naar een concert begeeft, opeens
kiespijn krijgt, ’t Kan toch gebeuren. Of
dat ie een nieuw werk nog beslist moet
lezen (want morgen moet de recensie in de
krant), terwijl zijn digestie totaal in de war
is. ’t Zou toch kunnen zijn dat deze en
dergelijke dingen lichtelijk hun invloed uit
oefenden op ’s mans oordeel omtrent het
opgevoerde tooneelstuk, het gehoorde concert,
het gelezen boek. En daarom is het altijd
zaak om je eigen nederige persoontje in
dezen niet geheel en al weg te cijferen,
maar de critiek van „de critiek" niet altijd
zonder eenige critiek te laten „deurpasseeren*
zooals Z.Ed.Achtbare dan zegt. Buiten en
behalve deze officieele critiek, die noodzakelijk
is, hebben we nog velerlei soorten officieuse
critiek, waarvan de noodzakelijkheid minder
vast staat. Eigenlijk zou je haast kunnen
zeggen dat de meeste menschen geboren
critici zijn. Je kunt tenminste nergens
komen of je hoort er critiek. In den scheer
winkel, aan de bittertafel, op ouwe- en
jongedamestheekransjes of avondpartijtjes, in
de salons, op de hoeken der straten, waar
de upper ten dagelijks vergadert, overal
wordt gecritiseerd. De laatstgenoemde critiek
(n.l. die van de upper ten) is nog niet
de minst onvermakelijke. Die is niet om
zichtig in z’n woordenkeus en heeft maling
aan argumenten. „De maatschappij ’n Rot
te boel, dat zeg ik. Het kapitaal, dat leeft
maar van onze centen en wij, wij kenne
maar werke 1* De spreker staat nota bene
op z'n dooie gemak, handen diep in de
zakken, rug tegen de brugleuning, in ’s
blaue Hinein te turen. Alleen wat hij. zei
van z’n centen, dat ’s misschien niet van
alle waarheid ontbloot, want als hij eens
een paar dubbeltjes verdiend heeft met een
of ander „karweitje" dan brengt hij ze
getrouwelijk naar z’n kroegbaas. Dan heb
ben we de critiek van den scheerwinkel.
Daar sta je soms ook versteld van.
De diepst gaande kwesties, de gewichtigste
politieke vraagstukken worden daar behan
deld en de besluiten der hooge „mieters*
worden soms danig onder handen genomen.
„Een leger Wat doen we d’r mee Onze
jongens worden maar uit hun werk gehaald
tegenover leiders van volksbewegingen, praat
van lui die „de hartstochten opzweepen”,
om zelf op ’t kussen te komen, enz. Alles
misschien niet zonder eenige waarheid. Maar
men vergeet gewoonlijk dat dergelijke bewe
gingen, ondanks de grootste welsprekendheid
van z.g. leiders, onmogelijk zoo zeer om zich
heen zouden kunnen grijpen, wanneer daar
geen toestanden waren die om verbetering
roepen. Men doet te veel als ware alles
op zijn best in de beste der werelden.
Wat de critiek van de bittertafel betreft,
die in alle détails te bespreken zou me te
ver voeren, dat de bitter vaak „verbitterde”
menschen maakt is duidelijk.
Eindelijk komen we dus aan de critiek
die er wordt uitgeoefend op de gezellige
bijeenkomsten onzer dames. Maar dat ik
daar maar liever niet over praat, zult u wel
kunnen billijken. Het onderwerp is zoo veel
omvattend, al naar den leeftijd van de dames
critici varieerend tusschen „afschuwelijke
mantels”, „onuitstaanbare jongens” en „slor
dige huishoudingen”, en nog ontelbare andere
dingen, dat ik nog eens zoo veel ruimte
noodig zou hebben. En, eerlijk gezegd, zou
ik ook vreezen het dan met de dames
lezeressen aan den stok te krijgen en daar
moet jk niets van hebben. Dus, schwamm
drüber.
Bolswardsche Courant
i