Nieuws- en Advertentieblad
Bolsward en Wonseradeel.
DAMES!
K. MOL, hoek Schildwijk, BOLSWARD.
No. 96.
57ste Jaargang.
1913.
Verschijnt Donderdags en Zondags
I?1
Zondag 1 December.
VINDT U IN RUIME KEUZE
DE EIK EN DE ROTS.
BIJ
STADSNIEUWS.
■*cssü
Ter overname aangeboden
Een noodhulp gevraagd.
INGEZONDEN.
WELKOM!
Nationale betooging.
Bolswardsclie Courant
VOOR
OF
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
PRACTISCHE GESCHENKEN VOOR HEEREN,
Ziet men
Dan help ik ook nog wel
En brengt j» gaarne wat op gleed
De oude PIETERNEL.
ADVERTENTIEPRIJS: 1—7 regels 50 Ct». Vervolgen»
10 Cts. per regel. Overigena naar plaatsruimte.
Het bureau van dit blad ie telefonisch aangesloten onder Nt. 4.
Op 28 November, den algemeenen dank
en bededag, waarwp hier ter stede in alle
kerken een godsdienstoefening werd gehouden,
had des namiddags te 2 ure een demonstratie
of openbare betooging plaats om hulde aan de
Koningin en ’t wettig gezag te betuigen.
Heel veel vereenigingen en corporaties, ook
van dames, hadden afgevaardigden gezonden
die zich in een lange rij op de Koemarkt
opsteldea en langs de Kade naar ’t Stadhui»
trokken, waar halt werd gehouden. Daar de
Burgemeester door ongesteldheid verhinderd
ik twijfel niet dat het ook hen aangenaam
zou zijn en dat het Bestuur van het Huis
het ook tal goedkeuren.
Met genoegen wil ik dit jaar f 10,geven,
als men mij dan maar doet weten, aan wie
ik d:-n postwissel moet zenden; mijn adres kan
men dan bij den Heer Uitgever van dit blad
bekomen.
Komt het voor elkaar, dan bedank ik de
Dames en (of) Heeren zeer voor hunne moeite
en Mijnheer de Redacteur vriendelijk dank
gezegd voor deze plaatsing.
EEN VROEGERE STADGENOOTE.
ABONNEMENTSPRIJS: 50 Gents per 8 maanden.
Franco per post 621/2 Cents.
Afzonderlijke nos. van dit Blad zijn verkrijgbaar 5 Cent.
Wat zou het dunkt me Welkom zijn, als
de personen in het Bolsw. Stads-Armenhuis,
met Kerstmis eens extra werden getracteerd.
Al» er zich nu eens een clubje Dames en
(of) Heeren vormde, om daarvoor giften in
ontvangst te nemen, dan zouden er zeker
velen zijn, die daarvoor gaarne een paar
kwartjes, een gulden of meer willen geven;
ik noem ook een klein bedrag, omdat er ook
zijn, wie dit het beste uitkomt en vele kleintjes
maken weer een groote en ook »ou het aardig
wezen, dat dit dan in ’t vervolg, alle jaren
zou plaats hebben.
Waarop getracteerd? Dat zou men het
beste met Vader en Moeder kunnen overleggen;
was, trad in zijne plaats de oudste wethouder
de beer J. Kramer Mzn. getooid met den
zilveren ambtsketen, op het bordes. Onder
begeleiding van ’t Stedelijk Muziekkorps werd
door allen bet Wilhelmus aangeheven, waarna
de heer Krasser eenige toepasselijke woorden
sprak, die echter voor zeer weinigen waren te
verstaan. Daarop gaf hij lecture van ’t telegram
dat op verzoek der Commissie uit naam der
vereenigingen en der burgerij aan H. M. de
Koningin en de regeering is gezonden, en
na nog eenige woorden tot slot, werd nu
door allen het Wien Neerlandsch bloed
gezongen, om daarna den optocht te vervolgen
naar de Nederd. Herv. Kerk.
Een verbazend groote menscbenmassa was
op de been om getuige van deze betooging
te zijn. Hoewel geen maziek vooraf ging,
omdat op dezen dank- en bededag feestelijk
heden niet pasten, gaf toch die lange rij
heeren en dames, waarbij onderscheidene fraaie
en ook heel eenvoudige vanen en banieren
werden meegedragen, wel een gewichtigen
indruk, getuigende van ernst en goede meening.
Jammer dat een druilerige regen viel, haast
zoo lang deze optocht duurde.
Toen de deelnemers en deelneemsters aan
den optocht in het kerkgebouw hadden plaats
genomen, kon de overige ruimte door het
verdere publiek worden bezet, waarvan door
zeer velen 'n overhaastig gebruik werd gemaakt,
en het groote gebouw was geheel gevuld.
Wij durven niet wagen een schatting te maken
hoe groot het aantal wel was.
Nadat eerst het Wilhelmuslied door allen
was aangeheven, zweeg het orgel en sprak
Dr. Niemeijer ongeveer het volgende:
Geachte medeburgers! volgaarne voldoe ik
aan het tot mij gericht verzoek om op dezen
erastigen en tevens feestelijken dag een woord
te spreken over de beteekenis er van. Wij
hierinneren ons nog hoe in 1914 bij het begin
van den oorlog ieder met vrees en schrik
vervuld was, toen de mobilisatie w»rd gelast,
en onze jongelingen de wapenen moesten
opnemen ter bescherming van ons vaderland,
er heerschte overal angst dat wij ook zouden
worden betrokken in den strijd, vooral toen
de legers dicht laags onze grenzen trokken.
Toen het terrein van den oorlog zich verder
van ons verwijderde, kwam wel eenige gerust
heid terug, te meer, wijl men dacht met de
vreeselijke wapenen kan het niet lang duren.
En toch er reeg zich week aan week, maand
aan maand en zelfs meerdere jaren duurde
de krijg. In dien tijd kwam hier ook de
ontbering. Hoorde men eerst dat in Duitsch-
land reeds behoefte aan voedsel heerschte, en
op broodkaarten elk een onvoldoend rantsoen
kon bekomen, weldra kwam 't ook bij ons
zoover, en thans weet men al haast niet
anders of ’t behoort zoo. Allerlei ontberingen
heeft men zich moeten getroosten, en al
hebben niet allen evenveel er van te lijden
gehad, toch heerschte in verreweg het meeren-
deel der gezinnen zorg en kommer. Bij dit
alles kwam ook nog d» vrees dat ons land
de onzijdigheid niet zou kunnen bewaren,
en dat wij dus ook zouden werden betrokken
in den strijd. Men vertrouwde wel op de
nauwlettende zorg onzer regeering, want wij
wilden dat men ons met vrede zou laten,
doch van vele kanten werden wij geduwd en
geknepen, en men vroeg zich soms ernstig
af, of onze esr toeliet al dat bemoeien te
verdragen. Gelukkig kan getuigd worden dat
onze eer ongerept is gebleven.
Er is dus wel reden dat wij op dezen dag
kunnen blijde zijn, want er is een wapen
stilstand ingetreden, die wel moet leiden tot
den vrede. Onze landouwen zijn niet ver
woest, onze jonge mannen niet op’t slagveld
gesneuveld, wij mogen juishen, daar ous leed
lang niet zoo groot is als elders. Toch zijn
deze dagen ook voor ons nog dagen van zorg
er naar ’t geroep, ’t smeeken om meer recht
in dat groote land. Wie te lastig werd, werd
uit den weg geruimd en men hoorde niet
meer van hem. Ea deze oorlog, hoevelen
heeft hij weggemaaid van de Russen en altijd
maar weer werden anderen aangevoerd. Tot,
we weten het, tot hij, in wiens naam de
vonnissen geveld werden, zijn troon verloor
en daarna zijn leven. De eik wa» gevallen, de
rots verbrijzeld.
Verbrijzelen, verpletteren zal ik elk, die
mij wederstaat”, sprak een andere keizer, die
vaster op zijn troon zat dan wie ook, die de
liefde had en de vaste trouw van schier al
zijn onderdanen, zoo men meende. Nog kort
geleden werd hij toegejuicht, waar hij zich
vertoonde. En nu?
Zijn troon staat leeg, zijn zoon mag hem
niet opvolgen, als een balling kwam hij in
ons land en zijn vrouw moest achterblijven,
daar ginds, waar men hem heeft uitgestooten.
Neen, bet is niet alleen Napoleon, die heeft
te klagen over de wisselvalligheid van het lot.
D» bliksem treft nu hier een eik, dan weer
daar een; de zee ondermijnt nu deze rots,
dan gane.
Hij was een jonge, sterke man, geacht door
velen, men roemde zijn werk en verwachtte
nwg veel van hem. Hij maakte plannen voor
de toekomst, die hem tegenlachte en niets
dan goeds beloofde. Daar tastte de ziekte,
die roudwaart nu, ook hem aan en binnen
enkele uren lag de hand, die zoo goed de
pen hanteerde, machteloos ter neer en nimmer
zal zij weer
Eén storm en
en droefheid
die in zijn schaduw hadden gerust.
Daar was een andere jonge man, een reus,
die gesteld was over velen om hen te wijzen
het pad, dat ten goede leidt. Met liefde deed
hij zijn werk en m»n hoorde gaarne zijn
woorden. Maar ook bij hem kwam de ziekte
en zijn krachten, oogenschjjnlijk zoo groot,
ontvielen hem, zijn mond werd gesloten en
zal voortaan zwijgende rots stortte neer en
verdween in de golven.
Het zijn treurige tijden, die we doorleven.
Dood en verderf waren rond en nooit ia de
vergankelijkheid van al wat groot is en machtig
zoo duidelijk gepredikt als in dezen tijd.
Rotsen wankelen, eiken vallen, alleen bet
riet buigt zich met de teere grashalmen en-
straks, als de storm bedaart, heffen zij zich
weder op. De platte steenen laten d» golven
over zich heenrollen en worden daardoor
gepolijst, maar de sterke rots moet eindelijk
den strijd verliezen.
Tronen wankelen, jonge menschen sterven,
niemand ia zijn leven zeker, niet één week,
is hij zeker of bij zijn macht zal behouden.
De eik en de rots staan niet meer stevig
gelijk tij zoo lang gestaan hebben.
Frieia.
Nu nader komt het nieuwe jaar,
Zit ik wat in den brand,
Men wacht van ons dan zeker weer
Een jaarvers in de krant.
Maar Thomasvaêr is ongesteld,
Dat duurt al langen tijd,
Hij heeft onlangs wat kou gevat
En is de lust glad kwyt.
Na zou ons zoon, zoo was bet plan
Voor ons thans in de zaak,
Maar door de oorlogstroeb’leu nu
Komt dat niet in den haak.
Wij hadden hem bij voorbaat al
Het rijmen ook geleerd,
Maar nu hij onder dienst weg komt,
Staat bem de muts verkeerd.
Hij zegtLang was 'k de stad meest uit,
Nu ben ’k hier onbekend.
Hij wil niet. Weet je, hoe het is?
Hij is het werk ontwend.
Nu zit ik door d’ omstandighêen
Alleen dus voor die taak,
Maar ’t gaat niet, want ons overzicht
Moet zijn een samenspraak.
Al is ’t wel geen gewoonte nog
Bij ziekte van den man,
Dat dan de vrouw al rond gaat zien
Wie hem vervangen kan,
Toch is bij ’t werk he«l noodig hulp
Of anders staat het stil,
Vandaar dat ik nu iemand vraag
Die mij wat helpen wil.
’k Wil ook de zaak wel overdoen
Aan een beginnend paar;
Het levert veel gezelligheid,
Maakt huislijk ook, dat 's waar.
’t Aanvaarden is ’t nog deze maand
Ons baantje is vacant,
Wie gading maakt, vervoege zich
Aan het bureau der krant.
te veel er tegen op,
een letter ter neer schrijven,
de jonge, sterke eik was geveld
was er in de harten van hen,
In mijn vorig artikel sprak ik van den
eik, den koning des wouds, als het beeld van
kracht. Ver spreidt hij zijn armen uit, de
vogelen des hemels bouwen in zijn kruin
hunne nesten, de dieren des velds zoeken in
zijn schaduw rust, de vermoeide wandelaar
vlijt zich aan den voet neder. Geslachten
komen en gaan, maar hij staat daar, de reus
jaar na jaar, eeuw na eeuw. Stormen gaan
over zijn hoofd en rukken takken af. Hij
zelf blijft en weet van geen buigen of breken.
Maar eindelijk toch is ook zijn uur gekomen;
dan legt men de bijl aan zijn voet, graaft
zijn wortels bloot en welhaast ligt hij geveld
ter aarde. Of neen, een hevige storm komt,
rukt en scheurt en werpt hem omver. Nog
een korte wijle en andere planten staan daar
op zijn plaats en men weet niet meer, waar
bij eens stond.
Een ander beeld van kracht en vastheid
is de rots, die rustig staat te midden van
de woelende, kokende golven, slaan zich
te pletter tegen zijn voet, maar hij beweegt
zich niet; vast staat hij en onwrikbaar. Maar
elke golfslag neemt een splintertje weg, klein,
zoo klein, dat niemand het ziet, maar duizenden
en millioenen golven doen hetzelfde, jaren en
eeuwen door en eens zal de tijd komen, dat
hij zoover ondermijnd is, zoozeer uitgesloten,
dat hij, plotseling en onverwacht nog, in het
water ploft en in de diepte verdwijnt. Men
zal hem nog een tijdlang missen, maar dan
zal hij vergeten worden en niemand weet
meer de plaats aan te wijzen waar bij zooveel
eeuwen heeft gestaan.
Niets is er, hoe sterk het moge zijn, en
hoe vast het sta, dat al de eeuwen door zal
blijven. Alles is vergankelijk en moet bezwijken
voor het knagen van den tand des tijds. De
reusachtige Pyramiden in Egypte zullen eens
tot stof wederkeeren, de hoogste bergen zullen
verdwijnen, wait wind en water en vorst,
deze drie grootmachten, ze zullen niet ophouden
et hen te bekampen voor ze den strijd
hebben gewonnen.
Dat is waar in het rijk der natuur, dat
geldt ook voor den meusch. Hoog moge hij
geplaatst zijn en groot zijn macht, men moge
hem eere toebrengen en voor hem buigen
eea korte spanne tijds nog en hij zal den
weg van alle vleesch gaan en tot het stof
wederkeeren, waaruit hij is opgebouwd.
Weet ge nog lezer, voor wien ge ten
twintigtal jaren geleden zooveel eerbied of
vrees hadt of wien ge haattet misschien?
Weet ge, wie voor honderd jaren in uw
woonplaats hoog in aanzien stonden Ge kent
ban namen niet eens, ge weet ternauwernood
iets van hun bestaan eu als bon daden
enkele er »an niet waren opgeteekend, ze
zouden geheel vergeten zijn.
De kleine heideplantjes worden uitgerukt
en vertrapt en de eik ziet het smalend aan,
maar straks komt ook zijn tijd, dat bij zal
verdwijnen. De rots bekommert zich niet om
de golven, die aan zijn voet spelen of met
woeste kracht hem belagen, maar als de tijd
gekomen is, dan moet ook hij bezwijken.
De arme, eenvoudige mensch sterft en wordt
vergeten; de rijke en machtige hoort er mis
schien van, maar bekommert er zich weinig
om. Maar straks laat ook zijn uur, al is hij
ook een van de grooten der aarde, een koning,
een keizer toch ook bij moet verdwijnen. In
de hut van den arme wonen nu vreemden,
op den troon van den vorst zit nu een anderen,
of hij staat leeg en ligt op straat.
Wat bekommerde de keizer van Rusland
zich om het lot zijner miljoenen onderdanen,
wat deerde het den machthebbers, dat duizenden
in de kerkers zuchtten of in Siberië een
dieptreurig, ellendig leven hadden? Wie hoorde