1865.
i
NIEUWS- 1 ADVERTENTIE-BLAD VOOR DE STAD EN HET ARRONDISSEMENT SNEER.
Woensdag 6 December.
Staten-Generaal. Tweede Kamer.
TWINTIGSTE
sier
nijd
el-
'm-
rie
ïft
'gen
ba-
laiij
tlere
der
Ja-
en
roor
en
hel
gc-
des
Al
len
ten
$en
ar
il
no-
ie-
;n
eid
net
onvoorzigtigheid geboet, en is het ongepast, ja
zelfs onkieschhem daarover lastig te vallen.
Bovendien komt, voor zoover men de aanschrij
ving aan den directeur der belastingen, waarvan
in dien brief gewag wordt gemaakt, als een mis
drijf beschouwen wil, toepasing van de wet op
de enquête niet in aanmerking. Een geheel
andere weg behoort door hen, die tot zoodanig
gevoelen overhellen, te worden ingeslagen. Zij
moeten aanvangen met, op grond van art. 89
der Grondwet en art. 80 van het Reglement
van Orde der Kamer, van de Regering mede-
deeling te vragen van de bedoelde aanschrijving.
Heeft men daarvan kennis genomen, en zijn er
dan nog leden der Kamer die in dat stuk zien
eene genomen beschikking of een gegeven bevel,
waai door bepalingen eener bestaande wet zijn
geschonden, dan belmoren zij daarop, naar aan
leiding van art. 3 d der wet op de ministeriele
verantwoordelijkheid, van 22 April 1855 (Staats
blad no. 33), eene aanklagt tegen den betrok
ken Minister te gronden; welke aanklagt. ech
ter om.ingd moet zi)>f van al die vormen en
waarborgen, bij genoemde wet ook aan afgelre-
den ministers verzekerd. Geeft men, met andere
woorden, aan de bedoelde aanschrijving eene
beteekenis, die zij, naar 't gevoelen der groote
meerderheid, ook blijkens hetgeen in verband
daarmede omtrent den overdreven ijver der on
dergeschikte ambtenaren in den brief van 4 Mei
1864 gezegd wordt, niet hebben kan, dan be
hoort men den moed te bezitten om daarvoor
uit te komen, en de zaak, in overeenstemming
met de artt. 7 en 8 der aangehaalde wet van
1855, tot het uiterste te vervolgen.
Daartegen werd door eenige leden aangevoerd,
dat de voorsteller er blijkbaar niet aan gedacht
heeft om het beginsel van de strafregtelijke ver
antwoordelijkheid der Ministers te doen werken.
Hier was van niets anders sprake dan van de
vraag, of door een of meer der Ministers in
vloed was uitgeoefend op de verkiezingen voor
de Staten-Generaal in Limburg. Dat punt alleen
moest tot klaarheid worden gebragt. De afge
treden Minister van Fiuantien was in de zaak
betrokken, en zijne aftreding scheen geen alles
afdoende reden om met betrekking lot hetgeen
hij in de aangeduide rigting mogt hebben verrigt,
voortaan hel stilzwijgen te bewaren en deswege
geenerlei onderzoek te doen. Eene algemeene
aanschrijving om kleine overtredingen op hel
stuk der belastingen door de vingers te zien zou
niet ligt door de Volksvertegenwoordiging worden
gewraakt maar hier gat het vermoedendat
zoodanige aanschrijving alleen aan den directeur
der belastingen in Limburg was gerigt, aan de
zaak een meer bedeukelijk aauzien.
Van de zijde der meerderheid werd herhaald,
dat wat het thans behandeld punt betreft, het
alleen aankomt op het incrimineren eener aan
schrijving, en dat voor het kennen en waarderen
dier aanschrijving hel middel van enquête niet
te pas komtterwijl, voor zoover het gedane
voorstel eene bloot politieke beteekenis hebben
mogt, een afgelreden Minister niet in 't geding
kan worden betrokken.
3. Door eenige leden werd het bezwaar
geopperd, dat de zaak, die het hier geldt, nog
niet geacht kon worden in staat van wijzen te
zijn. Men heeft, zeiden zij, den Min. van Bin
nen!. Zaken in de zittingen der Kamer van 18
en 20 November jl. op stellige wijze liooren
verklaren, dat hij geenerlei brieven heeft geschre
ven, die op de verkiezingen in Limburg invloed
konden uitoefenen maar de juiste tekst zijner
redevoeringen is nog niet door het Bijblad open
baar gemaakt. Evenzoo kent men tot nu toe het
verhandelde in de vergadering der Stalen van
Limburg van 8 November jl., in welke vergade
ring door een lid het bestaan van zulke brieven
van Ministers werd beweerd, alleen uit dagblad
artikelen. Het officiële verslag van dat ver
handelde ontbreekt, terwijl men van het gebeurde
in eene latere vergadering der Staten die van
27 Novemberwaarin van dezelfde zaak sprake
moet geweest zijn, niets of nagenoeg niets weet.
Onder zoodanige omstandigheden gevoelden de
bedoelde leden zich niet genoegzaam in staat
om over het houden der enquête nu reeds eeu
bepaald oordeel te vellen. De voornaamste ele
menten voor eene op goede gronden steunend»
beslissing konden geacht worden nog te ont
breken. Tot opheldering voegt de Comm, van
Rapporteurs er bij, dat in den loop van dien
zelfden 28 November, waarop het onderzoek in
de afdeelingen plaats had, de gedrukte officiële
tekst van de woorden, door den Min. van Bin-
nenlandsche Zaken den 18 en 20 November in
de vergaderingen der Tweede Kamer uitgesproken
aan de leden is rondgedeeld, zoodat, wat dit
punt betreft, het geopperd bezwaar vervallen is.
Tevens meent de comm te moeten herinneren,
dat men in de afdeelingen tijdens het onderzoek,
door middel van den telegraaph kennis had van
hetgeen in de Limburgsche Statenvergadering
van 27 Nov. hoofdzakelijk was voorgevallen.
4. Eenigzins in verband met de vooraf
gaande bedenking over het gemis van voldoende
elementen van onderzoek werd van de zijde
der groote meerderheid beweerddat juist in
het ontbreken van eenig stellig feit, van eene
bepaalde verklaring of duidelijk aangew'ezen ge
schrift, de hoofdgrief tegen het voorstel tot het
houden der enquête gelegen was. Wat is toch
hier het geval? De Min. van Binnen). Zaken
heeft bij herhaling en in de stelligst mogelijke be
woordingen in de Kamer verklaard, noch doop
brieven, noch op eenige andere wijze, invloed
op de verkiezingen in Limburg te hebben uit
geoefend. Een Min. des Kon. moet, ook dan
wanneer hij zulk eene lange, eervolle loon jaan
niet achter zich heeft als de legep^oordige
Min. van Binnenl. Zakenzoodra hij zich in
eene der Kamers der Staten Generaal over en,
Het voorstel van den heer van Zuylen van
Nyevelt, afgevaardigd uit Arnhem, tot het houden
eener parlementaire enquête, is in den voormid
dag van 28 November jl. aan de overweging
der afdeelingen van de Kamer, waarin 66 leden
tegenwoordig waren, onderworpen. Die over
weging heeft den volgenden uitslag opgeleverd.
1. ïiul-wzte .afdeelingen werd door enkele
lederpde klagt geuit, dat het onderzoek van dit
voorstel met te groote overhaasting aan de orde
was gesteld. Het was van te veel gewigt, dan
dat daarop de bepaling van art. 23 van het
Reglement van Orde, hetwelk in den regel een
tijdsverloop van twee vrije dagen tusschen de
ronddeeling van het voorstel en de overweging
in de afdeelingen voorschrijft, niet had moeten
zijn loegepast. In de overige afdeelingen kwam
dit punt niet regtstreeks ter sprake; maar van
de zijde der groote meerderheid gaf men blijken,
het besluit der Centrale Afdeeiing om het voor
stel onder de spoedvereischende zaken te rang
schikken niet slechts te billijken, maar zelfs
zeer toe te juichen. Een voorstel, meende men,
aan hetwelk de strekking kan worden toegekend
van verdenking op een of meer van de Minis,
des Konings te doen rusten, en dat in elk geval
tot zoodanige verdenking betrekking heeft, kan
niet te spoedig worden behandeld.
2. Door eenige leden eener afdeeiing werd
de opmerking gemaakt, dat de stand dezer zaak
sedert den 25sten November den dag der
indiening van het voorstel aanmerkelijke ver
andering heeft ondergaan. Op dien dag wist
men niets meer dan dat de heer Betz een ver
zoek om ontslag als Minister van Finantien aan
den Koning had ingediend. Sedert echter is
dat ontslag verleend, en nu wilden deze leden
gevraagd hebben, of de aftreding des Ministers,
die ir. het tweede der door den voorsteller ge
stelde vraagpunten uitsluitend betrokken is, niet
beslissenden invloed hebben moest, zoowel op
den vorm als op den inhoud van het voorstel.
Die vraag werd in andere afdeelingen niet ge
daan; maar daaraan knoopt zich eene déér vrij
algemeen gemaakte aanmerking die namelijk
dat het niet aangaat, een afgetreden Minister
die zich niet meer in de Kamer verdedigen kan,
te betrekken in een onderzoek van zuiver poli
tieker! aar3. Indien de heer Betz inderdaad door
het schrijven van Mei 1864 eene onvoorzig-
ligbeid heeft gepleegd, dun heeft hij voor die
JAARGANG
pn#
SNEEKER
en
J
ff/,
rail
1
I
l
I
l
J
I
l
TO-
n
n’
oi'
ich
ild,
[tl-
Deze COURANT verschijnt WOENSDAGS en
ZATURDAGS. Abonnementsprijs voor 3 maanden is
binnen deze Stad ƒ1.65; buiten de Stad franco ƒ1.90
Wij meenen onzen lezers geen ondienst te doendoor
het verslag der commissie van Rapporteurs over het
voorstel tot enquête, door den heer van Zuylen van Nye-
velt, in de zaak der Limburgsche brieven, aan de Twee
de Kamer ingediend, in zijn geheel mede te deelen; daar
deze zaak van zooveel belang mag geacht wor
den, dat zij, in haar geheel, niet aan de kennisneming
van het publiek mag worden onthouden. Daar de voor
steller hierop zal moeten antwoorden, nu het geen eind
verslag is,' zal de discussie, zoo die al komt, eerst bin
nen eenige dagen kunnen worden tegemoet gezien.
ADVERTENTIEN vanl'tpt 1 regels, gewon
letter 40 Cents, voor elkeu regel daarenboven 10 Cent»
behalve 35 Cents Zegelregt voor iedere plaatsing,
COURANT