i VRAAG EN ANTWOORD, van Theodor Helm. woord duidelijk te verstaan FEUILLETON-NUMMER. (162.) gang t 1 l Is e e a BIJBLAD behoorende bij de SNEEKER COURANT van ZATERDAG 12 FEB. 1894. I r j 1 t t t r t e 1 r t 1 Vervolg en slot.') zwarte wolk, welks randen met goud omzoomd schenen. De boomen aan den oever, nog vrij van stof en getooid met het eerste frissche groen, bewogen zich zachtjes’ heen en weer en vroolijke menschen verlevendigden de schilderij, die omlijst werd door de geelachtig glinsteren de rotsen, wier kruinen een groenen tuin gele ken. De roeiriemen voerden een melodieus gesprek met de rivier, waarnaar wij 'allen luis terden en waarbij ieder van ons zijn eigen tekst maakte. Voor mij klonk het in drielet- tergrepigen versvoet onophoudelijk door: „heden nog, heden nog, heden nog!" Het verloofde paar tegenover ons begon al heel spoedig een halfluid gesprek, waarvan zoo af en toe een enkel woord duidelijk te verstaan was. Zoo kwaïnen eenige weken door den vroegeren eigenaar aan wij bij de schipbrugde professor komman- de stad J. over gedaan en men was nu van deerde„Eén, twéé, hoofd omlaagen wij plan daarop tegen den zomer een geregelden bukten ons om onder de lage bogen door te stoombootdienst aan te 1„OÖ¥„. glijden. Het zachte geluid van een kus klonk blik echter was dat alles nog in wording ons in de ooren, terwijl wij dicht en onbeweeg- werd de fraaie bezitting slechts door lijk tegen elkaar aanzaten, zóo dicht, dat Bea te’s krullende nekharen mijn lippen aanraakten. Toen wij ’t hoofd weer opbourden, waren wij beiden bloedrood. Beate sloeg de oogen neer en ik, met een plotseling gevoel van zalige ver rukking, ik sloeg de riemen krachtiger uit, zoo dat we pijlsnel de rivier overvlogen. Ik was in een stemming om luid aan ’t ziugen te gaan, maar ik paste er wel op, met mijn leelijke bas stem een dissonant te werpen in het hooglied dat in mijn binnenste weerklonk. „Een boot, geroeid door studenten met bonte mutsen, kruiste, blijkbaar met opzet, ver scheidene keeren ons vaarwater, en de beman- ming keek met onverholen bewondering naar onze dames. Lena scheen daar dol veel pret Dat onschuldig in ’toog vallende spelletje mishaagde den professor. „Doe dat niet, kind," zei hij op een bedaar den, doceerenden toon, welke haar niet scheen zoo niet op u a .Zijt gij jaloersch?" vroeg zij en keek hem „Ik niet," luidde het antwoord. Zij werd vuurrood en nu stak hij haar met een verzoenend lachje de hand toe. Na een oogen- blik van aarzeling gaf zij hem de hare. „Het is goed, het is heel goed zoo; berisp mij maar," zeide zij, „maar het komt toch alles slechts daarvan, dat ik zoo erg veel van u houd." Zij greep zijn beide handen en zong daarbij het be kende lied „Und es ist so, und es bleibt so, Und ich kann nichts dafür, Und so lang mir Gott ’s Leben schenkt, G’hört mein Herz nur dir En daarbij kuste zij zoo onstuimig zijn han den, dat de boot bedenkelijk begon te kantelen. Deze openbare uiting van haar gevoel scheen den ernstigen, bedaarden man weer niet geheel te bevallen bij zei er wel niets van, maar een verlegen lachje speelde om zijn lippen. „Pas maar op, anders raken we allen nog te water/ zei hij thans, daar zij voortging door haar hef tige bewegingen de boot te doen schommelen. Zij keek hem nadenkend aan. Het was intus- schen erg zoel geworden, geen koeltje bewoog de lucht, de rivier lag als lood voor ons en de donkere onweerswolk aan den horizont werd allengs grooter. j „Als Beate en ik eens in ’t water vielen, I wie van ons beiden zoudt gij dan redden .Welnu, hoe vindt vroeg Lena plotseling met geheel veranderde nïrla XTvrxarr kvt -L7121—1* i eigenaardige gewaarwording i en zomer te leggen. Voor ’t oogen- J en een paar oude tuiniers bewoond. De boot stiet tegen den oeverde professor hielp de dames er uit en sloeg zijn demi-saison, die hij uit voor zorg had meegenomen, om Lena’s schouders, wat z.j zwijgend toeliet. Behalve de beide klei ne parasols en een dunne kanten shawl, die Beate zich om de schouders sloeg, hadden de jonge meisjes hoegenaamd niets om zich tegen het onweer te beschutten, dat thans met volle kracht woedde. En zoo deden wij allen ons best om vooruit te komen, alhoewel Lena een oogen- blik achterbleef, als op mij wachtende, die bezig was de ketting van de boot om den wortel van een boom te slingeren, opdat wij de boot niet zouden kwijt raken. Broer en zuster stapten nu voor ons uit. Op eens begon Lena te schrei- I en ea snakte naar adem. Ik sprak haar toe met allerlei dwaze, afgezaagde gemeenplaat sen, die in den wind verloren gingen, maar zij gilde het uit, tegen den storm in. Tranen en woorden en snikken wisselden elkaar af, ter wijl de bliksemstralen om ons heen flikkerden en de donder brulde. „De waarheid is iets ver schrikkelijksriep zij uit; „z.j duldt geen half heid, zij gunt ons geen rust en geen gelukzij zweept ons zoolang voorwaarts, tot wij neer vallen." Ik was vreeselijk ontsteld door die woeste alleenspraak en volgde haar op haar stormmarsch. Broeder en zuster stonden reeds voor het met wilden wijngaard begroeide tuin huisje, onder welks afdak zich eenige angstige duiven tegen elkaar hadden aangedrukt. Zij wenkten en riepen ons toe, maar het onweer smoorde hunne woorden. Toen wij naderbij kwa men, begrepen wj dat de deur gesloten was. Alles was als uitgestorven. Radejoos stonden wij daar, dicht tegen den muur gedrukt, tenein de niet onder den drup van het dak te staan, die allengs een soort meer om ons heen vormde. Een herhaald geklepper trok mijn aandacht. Daar ginds in de benedenverdieping was een der vensterblinden losgeruktik liep er naar toe en dadelijk beraden, klom ik er door. Ik bevond mij in een soort donkeren kelder, schar relde een viertal steile treden van een trapje op en opende vervolgens van binnen het lagere keukenvenster, dat gelijkvloersch lag. De pro fessor klom er door naar binnen en de beide vrouwen volgden. De keuken was een kaa vertrek, met platte steenen gevloerd. Op den haard brandde nog een klein vuurtje en allerlei keukengereedschap stond er om heen. Beate zette de twee matten stoelen, die er stonden, bij het vuur en spreidde haar doek en de demi- saison dien zij Lena van de schouders nam, over een dier stoelen uit. Ook onze hoeden kregen er een plaatsje en Lena trok den kam uit het haar, dat nu als een vochtig lichtuit- stralend spinsel langs haar schouders neerhing. Dat alles werd verricht met een ernst, die geen enkel vonkje van humor toeliet, ’t welk anders ieder onzer in eene dergelijke positie wel zou hebben weten aan te brengen. Beate’s japon hing lang en zwaar bij haar neermet een slurpend geluid sleepte ze langs den grond, overal haar vochtige sporen achterlatende. Wat mij betrofdeze dag met zijn afwisselende aandoe ningen oefende op mij een wonderljken invloed uit; het overspannen roeien en dat sleepend ge luid, gevoegd bij den onaangenamen reuk van de -drogende kleedingstukken een en ander maakte dat mijn zenuwen mij plotseling de baas werden ik voelde dat ik bleek werd en mijn knieën begonnen te knikken. „Wat scheelt u, zijt gij ongesteld?" vroeg de professor, die met den rug tegen ’t venster stond en het gezicht naar mij toe. Beate keek op. Zij had tot nu toe met Lena op den eenig overblijvenden stoel gezeten en in de vlammen gestaard. „Maar mijn hemel riep zij uit, terwijl zij opsprong. Ik spande al mijn krachten in om mijn zenuwen meester te blijven. „Ik geloof dat het beter is dat ik nu naar huis ga," zei ik„het regent bijna niet meer en de lucht zal mij goed doen." „Maar wij kunnen u zóo niet laten gaan," zeide zij, terwijl zij mij met moederlijke be zorgdheid aankeek. Onder die blikken voelde ik warmte en levensgloed bij mij terugkeeren. „Ik wil u een voorstel doen," zei ik„in uwe doornatte plunje kunt gij onmogelijk de stad doorSa naar de Villa-straat, zorg voor een rijtuig en stuur de meid naar u toe met warme kleedingstukken." Zonder eenig antwoord af te wachten spoedde ik mij voort. De boot, die ik losmaakte, was zóo vol water, dat ik nau welijks een plekje vond waar ik mijn voeten i kon neerzetten. Ik rilde van kou en voelde dat de koorts mij te pakken had. Aan de aan- legplaats der booten was geen sterveling te zien; ik bracht de boot op haar gewone plaats en maakte haar daar vast. Het regende nu hog maar een beetje, maar het on weder scheen terug te komen. En daar was 't op éénsbliksem en donder tegelijk ik stond als in een zee van licht en vlak vóór mij scheen de bliksemstraal in den grond geslagen. Ik deed als iemand die iets van zich afschudt en maakte dat ik wegkwam. Met groote stappen liep ik door de plotseling eenzaam geworden straten zonder dat ik er in geslaagd was een huurrijtuig te vinden; eindelijk kwam ik er een tegen dat ’I van een ridje terugkeerle. De koetsier begon te brommen, toen ik hem met zijn nieuwe op- d dracht bekend maakteeen goed drinkgeld 1 maakte hem wat welwillender, en zoo reed ik 1 naar de Villa-straat, om mijn orders aan de J meid over te brengen. Vervolgens liep ik weer u langzaam, met vermoeide leden, de trap af. 1 „Nu, waar is de brand dan?" hoorde ik mijn J koetsier een groepje menschen toeroepen, dat 4 in vliegende vaart voorbijliep. Een man keer- 11 de zich om. „Op het rozen-eiland," riep hij. 1 Ik kreeg een schok door de leden. Nu stapte I ik zelf in het rammelend rijtuig, waarin de meid zoo juist reisdekens en doeken gelegd had, en I voorwaarts ging het, zoo snel als de natte, ver- 1 moeide knol slechts loopen kou. Er scheen i| geen eind te komen aan het ridje. Om er over i| land te komen moet men een grooten omweg -I door de stad maken, alvorens men de brug be- 1 reikt welke het eiland met de stad verbindt. 1 Mijn wanhoop vermeerderde niet weinig bij ’t rl zien van dien rooien gloed aan den horizont, die gedurig toenam naarmate wij het einde van ons ridje naderden. Aan de brug moest ik uitstappen. Een politie-agent keerde de massa menschen die was saamgestroomd. Slechts met moeite gelukte het mij er door te dringen. J Achter mij hoorde ik reeds het geratel der brandspuiten. Een verstikkende rook zweefde i in de dikke, vochtige lucht af en toe vlogen J gezengde duiven als gloeiende kogels door de I lucht en zochten bescherming op de boomen, 1 die nu echter ook gevaar liepen. Het was het 1 tuinhuisje dat brandde mijn voorgevoel had tl mij niet bedrogen. Die zware slag was daar q ingeslagen. I „Er is niemand in," vertelden de menschen, 1 en daar zag ik ook reeds Lena’s blond haar flad- deren. Zij stond bleek en verslagen tegen een boom aan, terwijl de professor op den grond geknield lag, over een donkere gestalte heenge- bogen. Ik liep er naar toe. „Waar is Beate?" riep ik uit. Lena begon te snikken en wees naar den grond. Daar lag zij. Althans de lang nasleepende blauwe japon, die de schijnbaar levenlooze gedaante bedekte, was Beate’s japon. Het zachte, bleeke gelaat was schrikkelijk ver- wrongen, de handen gekromd als bij stuipenJ een donkere streep op haar japon wees het i spoor aan waar de uitblusschende waterstraal I haar getroffen had. Zonder een woord te zeg- 5 gen strekte ik de handen naar haar uit, maar de professor stiet mij terug. „Neen, ikIk j geheel alleen kuchte hij en boog zich over 1 het arme schepsel heen, dat nu zacht begon te kreunen, de oogen opsloeg en tegelijk nog een poging deed om ons toe te lachen. Op zijn t beide uitgestrekte armen droeg hij haar weg, J als een held over rookend en smeulend hout zich een weg banende. Lena volgde snikkend. Een jongen, die er met open mond bijstond, werd naar de stad om een dokter gestuurd. Vervolgens lag zij op onze knieën in het schee- ve, oude rijtuig, waar wij dicht tegen elkaar aangedrongen zaten te fluisteren. Langzamer- hand vernam ik uit de vaak afgebroken mede- J deelingon van beiden, hoe het gekomen was. j „De bliksemstraal had hen in het eerste oo- genblik bijna allen bedwelmd, totdat zij op- schrikten door een geflikker en geknetter en een hellen vuurgloed. Toen was de professor tegen de gesloten deur aangestormd, zoodat deze I krakend openvloog, waardoor een groote ladder, die onder het dak van het huis hing, van boven kwam. Lena had zich aan hem vastgeklemd en beiden beurden nu de zware ladder, welke hen den weg versperde, op en zetten die tegen 1 den gebersten deur aan, er niet aan denkende dat zij daardoor de arme Beate, die, gehinderd door haar lange natte japon, hen niet zoo spoe dig volgen kon, den uitweg versperden. Nau welijks waren zij in veiligheid voor den von ken- en aschregen, toen het door den storm losgerukte zinken dak naar beneden kwam, voor het geheele front van het huis een gloei ende, flikkerende muur vormende. Een oogen- blik waren ze, roerloos van schrik, bedwelmd blijven staan. En toen waren ze over het met asch bedekte grasveld er naar toe gesneld, maar het was te laat, en wanhopig de handen wrin gende zochten zij overal naar reddingswerktui- gen, totdat een regen van vonken, gevolgd door een ratelend geluid, hen weer terugdreef onder gij dan redden stem. Een diepe stilte volgde op die woorden men kon het kabbelen van het water hooren onder onze boot, die, zonder mijn hulp noodig te hebben, langzaam stroomafwaarts dreef. Het was alsof het noodlot den adem inhield en het op dit oogenblik een beslissing gold over leven en dood. „Wij willen maar hopen dat hij ons dan alle bei zou redden," klonk daartusschen p--.3 stem. „Spaar mn Meer dan eens kneep ik de het antwoord op die vraag," zei de professor. mi BNeen En op nieuw 8prong zij op, zoodat Een kalmeerende berusting daalde de boot weer begon te kantelen. Haar gelaat i was geheel veranderd, haar lippen trilden. De professor zweeg nog altijd. Vast en scherp ke ken die beide paar oogen elkaar aan, de wils kracht van den éen streed tegen de wilskracht van de andere. „Ik zou doen, wat mijn plicht zou zijn," zei Wegner langzaam. „Wat zoudt gij doen herhaalde zij, en haar stem klonk schor. Zacht en langzaam klonk het van de lippen van den man „Ik zou eerst mijn zus ter redden." Lena nam weer plaats op haar „Wat is het king in haar stem, terwijl zij huiverde. i we terugkeeren, ik zou Hij droeg zijn baard en hoofdhaar korter dan „Ziet hij er zóo niet veel beter uit?" jroeg j heen en lachte^ vergenoegd. 1 maar i professor. Doe dat niet, kind, dien bewusten te bevallen, „gij moet de attentie 3>) In de gang klonken stemmen, de deur ging open en de professor met zijn lieve jonge verloofde keek naar binnen. „Dat noem ik nu eens een verrassingriep hij en stak mij de beide handen toe, terwijl hij mij met zijn goedhartig lachje aankeek. Hij zag er bleek en vermagerd uit, maar zijn gezicht straalde. gewoonlijk, wat hem bepaald verjongde. j jn te hebben, zij boog zich ver over de boot L-» ZA-w rrr-\r\ Trz\zvl nnrAM llth V** I 1_ lli 1 "W Lena, die mijn blik gevolgd had. „Ik heb hem 1 de manen gekort, niet waar, lieve Hij i lachte haar toe, die als het beeld der bloei- j ende jeugd naast den ernstigen man stond. Zij was voller geworden sedert 1 avond. Haar mooi lichtblond haar, op jongens- vestigen, manier scheef gescheiden, kwam van onder een „Zijt gij jalc rosé hoedje te voorschijn, en haar blauwe oo- uitdagend aan. gen met zwarte wenkbrauwen waren vol en helder opgeslagen als de oogen van een kind en daarbij dat trotsche trekje om haar mond, dat coquette wipneusje, alles geheel onregel matig en toch door een levendigen, schrande- ren geest bezield, maakte haar allerbekoorlijkst. Ook zij gaf mij thans de hand. „Ik kon u reeds heel goed," zeide zij; „Beate heeft mij vaak over u gesproken." „Ik voelde dat wij beiden een kleur kregen en greep naar mijn hoed, om heen te gaan. „Neen, neen, daar komt niets van in," zei de professor. „Kom maar meê. Wij kwamen u namelijk afhalen voor een watertochtje," vervolgde hij, zich tot Beate wendende. „Het is buiten zoo lekker warm alsof ’tal zomer j was. Zoo’n mooie lente heb ik nog nooit be leefd Beate begon te lachen zooals een moeder lacht over de verrukking van haar kind. „Kom meê, ik zal u eens heel mooi maken," zei Lena, terwijl zij Beate de deur uittrok. „En ik waarom zou ik dien laatsten bit- ter-zoeten dag nog niet met haar doorbrengen Waarom zou ik mij vrijwillig van het geluk berooven, nog éénmaal in Beate’s nabijheid te zijn? Ik zette mijn hoed weer in den hoek en bleef. De professor liep een paar malen met groote stappen de kamer op en neer, toen bleef hij voor mij staan en keek mij met van geluk stralende oogen aan. gij dat ik er uitzie als verloofde P“ vroeg hij. „’t Is toch een eigenaardige gewaarwording men kan ’t zich vooruit eigenlijk niet recht voorstellen, hoe men zich dan gevoelt. Probeer gij ’t nu spoedig ook eens," voegde hij er bij. De beide dames verschenen. Beate had bij haar blauwe japon een voorjaarshoedje opgezet en zag er verrukkelijk uit. Als in een droom dan alle bei zóu redden," liep ik naast haar de straten door, achter het Beate’s zachte, besussende verloofde paar. J oogen dicht om dit heerlijk visioen niet kwijt te raken. T' 1 neder op mijn gewonde ziel, en ik wachtte er mij wel voor, denjweldoenden s'uier op te lichten. Wij behoefden niet ver te loopen en hadden weldra de rivier en de aanlegplaats dér roei- booten bereikt. Al heel spoedig vonden wij een kleine boot, waar wij in stapten. Toen allen er in waren, nam ik plaats op de roeibank. De professor zat bij ’t roer, de beide dames op de middenbank, zoodat Lena haar verloofde en Beate mij ’t gezicht toekeerde. Gedurende eenige öogenblikken zei geen van allen iets. bank zij was bleek als de dood' De gelijkmatige beweging van het roeien deed zoel geworden zeide zij zonder eenige uitdruk- mij goed en zwijgend genoten wij alle vier van king in haar stem, terwijl zij huiverde. „Och, dit heerlijke oogenblik. Lichte wolkjes dreven, laten we terugkeeren, ik zou graag naar huis als uit elkaar gestoven zwanen vederen op een j willen." Het was donker geworden, een wind- zacht bewogen meer, aan den hemelalleen j stoot vloog over ’t water en dikke droppels vie- !ïU ^eu Terren horizon^ verhief zich een dikke len uit de lucht. „Wij krijgen onweêr," zei ik, naar de wolk wijzende die vlak boven ons hing. Zij trok verachtelijk de lippen op. Een tweede windvlaag volgde en wipte de boot half op zijde. De professor greep het andere paar roeiriemen, dat tot nu toe ongebruikt in de boot gelegen had. „Naar het rozen-eiland zei hij kortaf. En ik wendde. Wij roeiden uit al onze macht, maar de regen viel zoo bij stroo- men neer, dat wij in een oogenblik doornat wa ren. ’t Ging buitendien al langzaam tegen wind en stroom. Niet dan met veel moeite konden wy onder de schipbrug doorkomen, en ’t scheen mij bijna een eeuwigheid toe, alvorens wij ein delijk, eindelijk bij het rozen-eiland aanlegden. Dit eiland met wat er opstond, was pas sedert i il t i i i i 3 l 3 7 t i i r i i i L 3 I 5 1 3 j 3 j 1 i 3 3 r i x crnxTrnnnliilr wal1 hnm Ronanld vnrinnorl^ j XXJtVJV W*. K/WX3A U.XU i V X I

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1894 | | pagina 1