WAAN OF WAARHEID?
FEUILLETON-NUMMEB 262.
{Vervolg en Slot.)
d
it
goed
-
t
i
o
a
zoodot mijn moeder uit haar slaapkamer kwam,
die i
verse!
tijd weer en altijd op nieuw dien nacht
ie
i,
e
n
Verhaal van Hans Dahlmann.
de
sei
‘S,
ur
e-
et
rg
ii-
it-
e-
at
>11
BUBLAD beboerende bij de SNEEKER
COURANT van. ZATERDAG 25 DEC. 1897.
daar hij bang scheen te zijn, dat de onver
schillige toon van dat schrijven mij zou moeten
krenken. Hoe weinig vermoedde hij mijn ware
gevoelensTelkens en telkens op nieuw las
die mij tot nu toe altijd voor den geest zweef
de, niets anders als een koortsachtige droom
geweest? Hoe zeldzaam dan echter de
werkelijkheid met mijn fantasie overeenstemde 1
Maar was dat in waarheid de laatste brief
van iemand die in den dood gaat? Wel is
waar was ’t bekend op welk een lichtzinnige
manier Walberg gewoon was over alle ernstige
dingen te spréken, maar zou met het oog
op het einde zelfs bij hem geen andere stem
ming ontstaan zijn? Maar ook al had hij
werkelijk de bedoeling gehad zich te dooden,
was ’t dan niet mogelijk dat mijn daad de
zijne was vóór geweest? Te duidelijk, te tast
baar helder herinnerde ik mij elke omstandig
heid, dan dat alles slechts een droom, een koorts
fantasie kon geweest zijn. Neen,’t was geen
waan, ’t was waarheid; ik wist ’t maar al te
goed. Kon ’t echter een schuld genoemd wor
den, als ik, wel is waar onbewust, zijn eigen
bedoeling uitvoerde?
Wat ’t hoofd mij ’n pijn deed van al die ge
dachten! Hoe verward en vermoeid mijn ar
me hersens werdenEn toch moest ik er al
tijd en altijd weer over denken, al ’t vóór en
tegen overwegen en elke herinnering wakker
roepen. Ach, welk een pijnlijke arbeid dat
was!
Ik wilde de oude pleegzuster een bezoek bren
gen, die mij gedurende mijn lange ziekte ver
pleegd had, onder voorwendsel haar te willen
bedankeu en een klein presentje brengen.
Dokter Aschenbach was er zeer mee ingeno
men, toen ik dien wensch te kennen gaf. Ik wil
de anders in ’t geheel niet uitgaan, ofschoon’t
mij allang was toegestaan. Hij vermoedde niet
dat ik de vrouw slechts wilde uithooren over
alles wat zij van Walbergs dood wist. Zij was
toen immers bij ons in huis.
De goede vrouw Kluge was erg blij over
mijn bezoek en met het warme jak en de
mooie schorten, die ik haar bracht. Zij wilde
bepaald koffie zetten, ofschoon ’t daar volstrekt
geen tijd voor was. ’t Was ook niet moeilijk,
haar aan ’t praten te krijgen.
„Ja, ja, zeide zij, daarbij haar verschrikke
lijke breinaalden druk in beweging brengende,
„dat was een nacht, dien ik mijn levenlang niet
vergeten zal, al word ik ook honderd jaar.
Gij, best mevrouwtje, laagt in zoo’n erge koorts,
dat ik u maar gedurig aan koude compressen
op het hoofd en omslagen om de voeten ma
ken moest, zooals mijnheer de dokter bevolen
had. Gij waart wel niet zoo onrustig als de
voorgaande nachten, daartoe waart gij zeker
ook te zwak, maar gij bromdet voortdurend
zacht iets in u zelf, en dat klonk zoo akelig.
Daarbij huilde de storm daar buiten en de ha
gelsteenen sloegen tegen de blinden van de
vensters, alsof een massa vingers er tegenaan
klopten. Daar hoorde ik op eens een harde
plof in huis, alsof er iets zwaars omviel
„Hoe laat was dat?* vroeg ik.
„Wel, dat kan zoo omstreeks twaalf uur ge
weest zijn.* zei de vrouw, nadenkend met een
breinaald door hare haren krabbende. „Ja, ik
had een poosje te voren op het horloge gekeken,
of ’t ook tijd was voor de medicijnen. Toen
was ’t bijna twaalf uur. Ik luisterde, maar
alles bleef verder stil, en toen dacht ik dat de
wind wellicht een deur had dichtgesmeten. De
luie dienstboden vergaten immers zoo vaak de
vensters behoorlijk te sluiten. Nu, dat lag niet
op mijn weg. Ik had op u te passen en dacht
er verder niet aan. Ik zette een kop koffie
voor mij op het spiritus-stel, om helder te blij
ven. Ik was ook koud geworden Gij laagt
juist heel rustig, en ik schonk juist de koffie
in, toen ik op eens een schreeuw hoorde, die
mij door merg en been ging zoodat ik het kopje
bijna had laten vallen. Onmiddellijk daarop
werd er weer geschreeuwd en ditmaal hoorde
ik duidelijk „help“ roepen. Nu bedacht ik
mij dan ook niet meer en liep op het geschreeuw
af. ’t Kwam uit de eetkamer. Mijn lieve he
mel, welk een tooneel zag ik daar voor mij.
De arme mijnheer lag zoo lang als hij was op
het tapijt, en Frits op de knieën naast hem,
als een bezetene om hulp roepende. Toen
ik mijnheer in ’t gezicht keek, merkte ik da
delijk dat er niets meer aan te doen was. Ik
heb dén dood reeds te vaak gezien. Maar ik
liet Frits toch dadelijk den dokter halen. De
andere dienstboden waren nu ook door de druk
te wakker géwordén. Wij dachten allen dat’t
een beroerte was. Eerst toen de dokter kwam,
vond deze het fleschje."
De vrouw zweeg. Ik hield mijn gezicht met
de handen bedekt, om de uitdrukking daarvan
voor haar te verbergen. Zij dacht zeker dat
ik schreide. Medelijdend streek zij mij over
den schouder. „Och ja,“ zuchtte zij. „Het
leven is een kruisweg. Maar u is nog jong,
mevrouw, u kan nog weer gelukkig worden
Ik schudde het hoofd. Ik en gelukkig
worden! Bestond er een leven dat ellendiger,
hopeloozer wezen kon, als t mijne?,
„Maar hoe kwam ’t toch," vroeg ik na een
poosje, waarin men slechts het gekletter van de
breinaalden hoorde, „dat Frits dien nacht nog
zoo laat naar de eetkamer ging?*
„Dat heb ik hem ook gevraagd," zei vrouw
Kluge, „en toen heeft hij mij alles uitvoerig
verteld. Mijnheer was omstreeks half elf thuis
gekomen en had gezegd, dat hij een klein reisje
ging doen voor zaken. De trein ging even na
óen uur en dus was ’t de moeite niet waard,
eerst nog naar bed te gaan. Frits moest hem
maar een tiesch wijn met de kranten in de eet
kamer brengen. Misschien ging hij wel een
beetje slapen in den leunstoel voor den haard;
daarom moest Frits uiterlijk half óen naar hem
komen kijken, opdat hij den trein niet zou mis
sen. Maar hij moest ’t vooral heel zacht doen,
opdat hij niemand wakker maakte, en mocht
ook niet zeggen dat mijnheer op reis ging.
Mijn goede God, die arme mijnheer heeft ’t
misschien zóo uitgerekend, dat om half éen al
les met hem zou gedaan zijn. En dan had
Frits de eerste moeten zijn die hem vond, om
dat deze een verstandig man is, die weet wat
hem te doen staat, en er wellicht niet vroeger
een van de meiden zou kunnen komen, die na
tuurlijk verschrikkelijk had begonnen te schreeu
wen en mevrouw, die zoo ziek was, doodelijk
zou verschrikt hebben. In zijn angst heeft
Frits wel is waar ook geschreeuwd, maar gij
waart niet bij bewustzijn en hebt goddank niets-
gehoord.*
De vrouw zou zoo nog wie weet hoe lang
hebben doorgepraat, maar zij kon mij verder
niets zoggen, wat ik niet reeds wist. Ik viel
haar dus in de rede, zei dat ik erg zenuwach
tig was, en ging weg.
Ik had nu weer over wat nieuws na te denken.
Hij had gezegd, dat hij op reis ging. Waar
om deed hij dat, als hij toch zich zelf wilde
dooden? Dat begreep ik niet.
Mama sprak niet graag met mij over Wal-
berg’s dood. Zij dacht dat dit mij te veel op
wond. Ik trachtte mij dus gedurende een paar
dagen heel kalm, ja bijna opgewekt vroolijk
voor te doen. Ik roerde zoo nu en dan Wal
berg wel even aan, maar geheel in ’t voorbij
gaan, en bracht zoo eindelijk ook eens op éen
heel geschikte manier zijn uiteinde ter sprake,
maar zoo onverschillig en koud, dat mama er
ditmaal werkelijk op inging. Zij vertelde, dat
dokter Aschenbach dadelijk nadat hij ontdekt
had op welke wijze Walberg gestorven was,
diens kamer afgesloten en vervolgens om haar
gestuurd had. Zij zou gedurende mijn ziekte
heel graag bij mij in huis gekomen zijn, maar
Walberg had zulks niet gewild. Den zelf
moord verborgen te houden was onmogelijk ge
weest, daar het geheele dienstpersoneel er van
'wist en de daarop volgende gebeurtenissen dieu
ook duidelijk genoeg verklaarden.
Mama en do dokter hadden toen alleen en
in de eerste plaats Walbergs kamer doorgezocht
en ontdekten daar den achtergelaten brief, waar
bij een nog niet geadresseerd, open couvert
lag. Buitendien vonden zij daar een kleine,
mij toebehoorende reistasch, opgevuld met voor
werpen van waarde, zilvergoed, ja zelfs met
eenige mijner sieraden en een groote som geld.
Op zijn tafel lag wat linnengoed, benevens een
etui voor toiletbenoodigdhoden. Nu wist ik
plotseling, wat die afscheidbrief beduidde. Geen
zelfmoord vlucht had hij op ’t oog gehad.
Ik herinner mij nu ook duidelijk, dat in
dien nacht zijn overjas en hoed naast hem op
een stoel lagen, en ook, dat hij laarzen droeg
en buitendien geheel voor uitgaan gekleed was;
eene omstandigheid, welke bij hem, die, zoodra
hij thuiskwam, altijd gewoon was ’t-zich in een
kamerjapon en platgeloopen pantoffels zoo ge-
makkelijk mogelijk te maken, bepaald op
vallend moest schijnen. Hij was bepaald
van plan geweest van den om één uur tien
minuten naar Hamburg vertrekkenden treiu
gebruik te maken en was, terwijl hij onder een
glas wijn dien tijd afwachtte, in slaap gevallen.
Hij kon dat ook heel gerust doen, daar hij
Frits had opgedragen hem te waarschuwen.
Zijn linnengoed in de etui had hij nog in de
tasch willen doenoverigens waren zijn reis-
toebereidselen geheel afgeloopen.
Waarom echter had niemand buiten mij die
ontdekking gedaan? Op mijne voorzichtige
vragen vernam ik, dat men gemeend had dat
Walberg die zaken voor mij in het taschje ge-
■pakt had, opdat ik ze, volgens zijn raad, „in
veiligheid* brengen zou, en mijn lieve moeder,
die met haar toegevendheid zelfs bij een vorst
der hel nog een goede zijde zoeken zou, vond ’t
een treffende daad van hem, dat Walberg toch
nog voor mij had willen zorgen, zij ’t dan ook
op zijn weinig „reëele* manier, liet aanwezig
zijn van linnengoed en necessaire was niemand
opgevallen.
Ik wist nu alles. Walberg, die zich aan frau-
3.)
Toen ik eindelijk weer tot bewustzijn van ’t le
ven kwam, voelde ik mij erg zwak. Alles was
mij onverschillig en mijn geheugen scheen ik
totaal verloren te hebben.
Ik verwonderde er mij volstrekt niet over
dat ik mij in ’t huis van mijn moeder bevond.
Ik dacht trouwens noch daar, noch ergens an
ders over na, maar leefde geheel een planten
leven, liet mij verzorgen, at, dronk en sliep.
Weldra kon ik ’t bed verlaten en zat uren
lang in den gemakkelijken leunstoel bij ’t ven
ster en keek naar beneden op de stille straat
«onder belangstelling, zonder eigenlijk iets te
bemerken. Ik mocht ook bezoeken ontvangen,
die echter alle slechts enkele oogenblikken ble
ven en op eigenaardig zachten, medelijdenden
toon met mij spraken. Men bracht mij bloe
men en hare geuren deden mij goed, ’t Was
’t eenige wat ik werkelijk graag had. De dok
ter bezocht ons dikwijls, alhoewel ik eigenlijk
niet meer ziek was. Hij was altijd ontevreden
op mij, pruttelde over mijn traagheid en wilde
dat ik mij ergens voor interesséeren zou. „Wij
moeten haar wakker schudden,* hoorde ik hem
op zekeren dag tegen mijn moeder zeggen.
Toen hij weg was ging zij naast mij zitten
en begon langzaam en voorzichtig over Wal
berg te spreken. Toen zij zijn naam noemde,
beving mij een gevoel van grooten angst, zon
der dat ik wist waarom. Ik keek mijn moe
der aan en wilde haar de woorden van de lip
pen lezen, alvorens ze uitgesproken waren.
■Toen zij eindelijk zacht en besussend zeide
„Gij zult u immers niet al te zeer opwinden,
mijn lief kind; ’t is de beschikking van God
en voor Zijn wil moeten wij ons buigen
Walberg is dood,* toen scheurde plotseling
de sluier, die zoo lang reeds mijn geest omhuld
had en ik herinnerde mij alles waer. Weer
zag ik de flauw verlichte eetkamer voor mij,
den slapenden man bij den haard, die dansen
de schaduwen over het tapijt en in mijn hand
het fleschje. En als in doodsangst een gil
uitstootende, zakte ik in elkaar. Mijn moeder
zal zich zeker wel verwonderd hebben, dat het
bericht van Walbergs dood mij zoo heftig aan
greep. Zij wist toch heel goed dat ik nooit
genegenheid voor hem gevoeld had. Maar zij
vermoedde evenmin, hoezeer ik hem had ge
haat.
Ik herstelde spoedig weer; ik was jong en
sterk. Maar de herinnering werd helaas niet
weer uitgewischt. Met vreeselijke nauwkeurig
heid stond elke omstandigheid van dien nacht
mij voor oogen en mijn gedachten bewogen
zich in engen kring altijd op nieuw om dat
donkere oogenblik.
Bijzonder hield de vraag mij bezig„Wis-
ten zij ’t?“ Men moest toch de oorzaak van
Walbergs dood ontdekt, het fleschje gevonden
hebben. Verschoonde mea mij wellicht totdat
ik volkomen zou genezen zijn en zou ik eerst
dan worden aangeklaagd? Of trachtte men
mij te redden en met behulp Van den dokter
de zaak te bemantelen?
Ik begon mijne omgeving wantrouwend gade
te slaan, inzonderheid mijn moeder en den
dokter. Gedurig op nieuw bracht ik het ge
sprek weer op Walberg en zijn dood. Ik
vroeg: Waaraan hij gestorven was, of hij lang
ziek geweest was, of hij vóór zijn dood nog ge
sproken en ook nog beschikkingen gemaakt
had.
Het maakte mij erg opgewonden dat ik al
tijd slechts ontwijkende antwoorden ontving.
Was dat geen teeken dat men ’t wist en mij
wilde sparen? Maar ik moest zekerheid heb
ben Ik wou de verdenking hooren uitspre
ken, al moest ’t dan ook tot mijn verderf lei
den.
k werd gedurig prikkelbaarder; alles deed
mi. schrikken, alles kwetste mij, en ’t meest:
elke herinnering aan Walberg en toch
ik kon aan niets anders denken, over niets an
ders meer spreken, als over hem.
Vol onrust en angst waren mijne dagen, maar
zij 1- vamen mij nog als een verlossing voor na
dc
ik
doorleefde, waarin ik een misdadigster werd.
Hoe vaak gilde ik ’t uit van smart en pijn,
naast de mijne was, omdat zij dacht dat ik den brief over. Zou ’t dan toch mogelijk
ik nieuw ziek geworden was. Dan wist ik zijn? Was die verschrikkelijke gebeurtenis,
mij weer te beheerschen en zei dat ik slechts
gedroomd had. Ach, hoe zwaar viél ’L altijd
op mijn hoede te moeten zijn alles, alles in
mij te moeten opsluiten.
Ik werd bleek, mager, had ingevallen oogen
en schrikte voor mijn eigen gezicht als ik in
den spiegel keek. Was dat nog de mooie Ly
dia?
De dokter bezocht mij bijna dagelijks. Tel
kenmale begon ik over Walberg te spreken of
naar de omstandigheden van zijn dood te vra
gen.
Nadat ik langen tijd niets als onvoldoende
antwoorden ontvangen had, nam de goede dok
ter op zekeren dag mijn hand in de zijne en
zei:
„Mijn beste mevrouw Walberg, ik heb u al
tijd nog willen verschoonen, omdat uw gezond
heidstoestand bepaald nog niet bevredigend is,
maar ik geloof dat de onzekerheid u nog op
gewondener maakt als al ’t andere, ’t Is daar
om maar beter dat ik u de volle waarheid
zeg.*
Ik schrikte hevig. Mijn handen werden ijs
koud. Nu moest ’t dus komen, het vreeseiij-
ke: de beschuldiging, zij ’t dan ook in den
meest verschoonenden vorm.
„Wees sterk, mijn lief kind,* ging de oude,
dokter voort. „Uw man stierf plotseling, maar
niet aan een ziekte: hij pleegde zelfmoord."
„Dat’s onmogelijk," riep ik uit, „dat strijdt
geheel en al met zijn karakter.*
„En toch is ’t zoo; wij hebben bewijzen.*
En nu vernam ik, hoe men Walberg leven
loos op dëh vloervan de eetkamer gevonden
had met het fleschje naast hem. In zijn kramp
achtig gesloten hand hield hij den voet van het
gebroken wijnglas.
Terwijl de dokter mij dat alles nauwkeurig
beschreef, ging de gedachte mij door ’t hoofd,
dat hij dat alles maar zoo bedacht had, om de
ontdekking mijner misdaad te voorkomen. Ik
besloot hem op de proef te stellen. Hem vast
aankijkende, zeide ikDat alles bewijst immers
niet dat hij de hand aan zich zelf geslagen
heeft, ’t Kon immers ook een moord geweest
zijn?
Geen spier vertrok op het oude, goedige ge
laat daar voor mij. Kon hij zich zoo
maskeeren, of wist hij werkelijk niets?
„Van een moord kan hoegenaamd geen spra
ke zijn," antwoordde hij„alleen reeds daar
om niet, omdat daarvoor in ’t minst geen aan
leiding bestond."
„Wel, ’t kon toch een daad van wraakne
ming zijn. Bedrogen schuldeischers, slecht be
handelde bedienden, of ook*ik moest ’t zeggen,
het woord brandde mij op de lippen „of ook
ik.*
Welke phantasiën," riep de dokter boos uit.
„Gij zijt werkelijk nog buitengewoon ziekelijk
opgewonden. Hoe kunt gij nu toch op zoo’n
gedachte komen! Gij zijt immers zoo gevoe
lig dat ge geen vlieg leed zoudt kunnen doen.
Buitendien leefdet gij immers heel vreedzaam
met den overledene. Er is buitendien geen
twijfel mogelijk omtrent de wijze waarop Wal
berg gestorven is. Hij heeft een brief achter
gelaten, die alles opheldert."
„Een brief? aan mij
„In elk geval hoofdzakelijk voor u bestemd.
Hier is hij.*
Hij haalde uit zijn zakboekje een velletje
papier te voorschijn en gaf ’t mij over. Dade
lijk herkende ik Walbergs hand: het lange
schrift van den koopman. De brief, die slechte
uit een open velletje papier bestond, bevatte de
volgende regels:
„’t Is gedaan! Alles valt in mekaar en met
mij is ’t uit. Ik zou mij nog wel eenigen tijd
hebben kunnen staande houden, maar Tiede
mann’s babbelzucht heeft de menschen de
oogen geopend. Allen willen nu hun geld
hebben. Zij krijgen nog niet één procent. En
dan zijn er ook nog andere dingen. ’t Is
hoog noodig tijd voor mij, van ’t tooneel te
verdwijnen.
Ware er met u te praten geweest, dan had
ik nog wel een aardig vermogen voor u uit
den brand kunnen redden. Maar nu raad ik
u aan, zooveel mogelijk dingen van waarde
in veiligheid te brengen, alvorens de rechtbank
komt om te verzegelen.
De omstandigheden waren hier zoo gunstig,
en dan zoo’n beroerd einde. Enfin, wellicht
is ’t „ginds* beter.
Vaarwel. Dat ’t je goed ga.
Richard Walberg.
Ik verzocht den dokter, mij dien brief te la-
hrikkehjke slapelooze nachten, waarin ten houden. Hij deed ’t slechts met tegenzin,
i
i
ll, AAJ. AilA LUUC'iCl ual naai li-ÈAiiAvi laniAAtl, - xunimi' vaa uvan-viio up lilt:AAW 1UB