I1BWS- BI ADVERTENTIEBLAD
f
Iets over ie VeiliEMswet
VOOR SM II Msmffl.
FKUILLKTOK.
No. 21.
Uitgevers: POUWELS FALKENA, tegenover’t Tramstation Sneek.
I
r
BEKENDMAKING.
KENNISGEVING.
DE KÜNSTRIJDSTER.
an
K.
or
I
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f 0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Abonnementen en Advertentlën voor
dit blad worden tevens aangenomen door
JAC. ATSMA, Oude Koemarkt,
T. K. VAN TUINEN,
Nauwe Noorderhome en
Mej. Wed. C. G BEITSMA,
Oosterdijk,
waar steeds voor belangstellenden exemplaren
ter kennismaking gratis verkrijgbaar zijn.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der Gemeen
te Sneek, brengen ter openbare kennis de volgende
De COMMISSARIS der KONINGIN in de provincie
Friesland,
Gelet op het besluit van Gedeputeerde Staten dier
provincie, van den 3 Maart 1898, no. 45 le afdeeling
J, en op art. 11 der wet van den 13 Juni 1857 (Staats
blad no. 87);
Brengt ter kennis van de belanghebbenden
1°. dat het jachtbedrijf, het vangen van eendvogels
door middel van eendenkooien of daarmede gelijkstaan
de toestellen, genoemd onder letter h van art. 15 der
voormelde wet, wordt gesloten op Zaterdag 19 Maart
1898, met zonsondergang
2°. dat het jachtbedrijf, het vangen van waterwild
met slagnetten, bedoeld bij letter f van art. 15 der
voormelde wet, wordt gesloten op Zaterdag 2 April
1898, met zonsondergang
3°. dat de kooieenden voor het jaar 1898 moeten
worden opgesloten of gehokt van 1 April tot 30 April
en van 11 Juli tot 13 Augustus
4°. dat het weispel van kwartelen met steekgaren
of vliegnet, genoemd onder letter e van art. 15 der
voormelde wet, zal vrijstaan van 14 April tot en met
18 Juni 1898.
En zal deze op de gebruikelijke wijze worden afge-
kondigd en aangeplakt.
Leeuwarden, den 4 Maart 1898.
(get.) Van HARINXMA thoe SLOOTEN.
Sneek, den 9 Maart 1898.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
ALMA, Burgemeester.
de JONGH, L. Secretaris.
Roman vab A. OSKAR KLAUSZMANN.
21 VIII.
(Vervolg.)
»En iets bijzonders is u gedurende dat bezoek niet
opgevallen
»Niet het geringste. Mijn schoonzuster wilde recla-
meeren over de belasting op hare gebouwen, en ik
moest haar daaromtrent de noodige inlichtingen geven.
Zij was niet zoo knorrig en verdrietig als anders
maar dat kon natuurlijk voor mij niets opvallends
hebben en zal ook voor de nasporingen omtrent haar
moordenaar wel van geen beteekenis zijn.*
»NeenGij zegt, dat gij in den namiddag bij
uw schoonzuster geweest zijt. Kunt gij den tijd niet
wat nader opgeven
»’t Kan zoowat drie uur geweest zijn toen ik kwam,
en ik mag mij misschien nagenoeg een half uur bij
haar hebben opgehouden. Als ’t voor het onderzoek
van belang mocht zijn, zulks nog nader vast te stellen,
dan verzoek ik u den kruidenier, die in de beneden
verdieping van het huis woont, daaromtrent te onder
vragen. Ik ben nog een paar minuten bij hem geweest,
omdat mijn schoonzuster mij verzocht had, hem te
onderhouden over het bij herhaling gedurende den
nacht in zijn bierhuis voorkomend pianospel. Om een
meer vriendschappelijke kleur aan de zaak te geven,
dronk ik staande bij hem een glas bier, en ’t is dus
heel wel mogelijk dat de man in staat is nadere op
gaven te doen omtrent den tijd van mijn weggaan.*
deelen, dat zij eene vrouw, als de pas geschilderde,
gisteren avond het huis van mevrouw Abt had zien
binnengaan. Het vreemde uiterlijk van de persoon,
die zij voor een bejaarde landbewoonster had aange
zien, was haar opgevallen, en zij had een poos voor
’t venster op haar terugkomst staan wachten. Maar
het oudje had zich niet laten zien, en ten slotte was
zij de op uitkijk staande dame weggeroepen
van haar post. Ik hecht, rondweg gezegd, geen groot
gewicht aan die mededeeling, maar zoolang wij ons
niet op een zekeren weg bevinden, is ’t natuurlijk
ons plicht, aan alles, ook de schijnbaar onbeduidendste
omstandigheid, onze aandacht te schenken. Als gij
ons dus op ’t spoor van die oude vrouw zoudt kunnen
helpen
De graanhandelaar schudde het hoofd. »Ik heb nooit
een vrouw, met die beschrijving overeenkomende, bij
mijn schoonzuster gezien, en ik kan vrij gedecideerd
verzekeren, dat een dergelijke ook niet tot haar beken
den behoorde. En een vreemde zou mijn wantrouwende
bloedverwante zeker niet in haar woning toegelaten
hebben, en vooral niet tegen den avond.*
»De vraaghoè de moordenaar in de woning van
mevrouw Abt is kunnen komen, veroorzaakt ons bui
tendien nog al wat hoofdbreken. Inbraak heeft in
elk geval niet plaats gehad, want zoowel aan de voor-
als achterdeur waren de sloten volkomen in orde.
Kunt gij er u een voorstelling van maken, mijnheer
Krause, hoe onder dergelijke omstandigheden de mis
daad mogelijk geweest is?*
»0m daaromtrent eenig vermoeden uit te spreken,
zou ik in de eerste plaats dienen te weten, of tusschen
den moordenaar en zijn slachtoffer een langdurige
worsteling heeft plaats gehad.*
»Neen. De aanval heeft blijkbaar van achteren plaats
De Wet, houdende bepalingen tot beveiliging
bij het verblijven in fabrieken en werkplaat
sen is van 20 Juli 1895.
Reeds jaren daarvóór, bij de enquête in 1887
werd er op gewezen, naar aanleiding van de
allertreurigste toestanden, welke aan ’t licht
waren gekomen, dat de werklieden op bescher
ming van den Staat aanspraak hadden, omdat
sommige werkgevers onwillig, andere onmach
tig waren om maatregelen te nemen, welke
met het oog op de gezondheid hunner werk
lieden onmisbaar mochten worden geacht. Maar
het Ministerie Tak moest eerst optreden, vóór
dat men belangrijk verder kwam. In de troon
rede van 1891 werd eindelijk de toezegging
gedaan, dat een veiligheidswet op 't program
der Regeering stond. En al trad dit Mini
sterie af, het Ministerie-Roëll bleef een veilig
heidswet noodig achten.
Toch duurde het geruimen tijd vóór de Wet
in het Staatsblad verscheen. Want er waren
niet weinig leden der 2e Kamer, die zich
principieel tegen een veiligheidswet verklaar
den, omdat het h. i. een ziekelijke philantropie
was, de volwassen mannelijke arbeiders te
behoeden voor de noodzakelijke gevaren van
hun beroep. Zij oordeelden, dat de Staat te
dezen opzichte alleen over vrouwen en kinde
ren de beschermende hand mocht uitstrekken.
Zooals te verwachten was, kon Minister van
der Sleyden het met deze opvatting niet eens
zijn. Want men kan gerust aannemen, dat
vele arbeiders juist de gevaren van hun am
bacht niet kennen, ja, al is dit het geval wel,
toch niet naar ander werk kunnen uitzien,
omdat, evenals in andere betrekkingen, ook voor
hen de concurrentie zwaar is. En daarin hebben
de patroons zeker veel voor, dat zij bij even
tueel wegblijven van een werkman, te kust
en te keur kunnen kiezen uit een massa werk
zoekenden.
Althans in vele ambachten is dit zoo. Daarom
mag wel degelijk de Staat optreden, waar hij
de gezondheid, ja het leven soms, van een
categorie van ingezetenen bedreigd ziet.
Maar zoo juist werd gewezen op vrouwen
en jeugdige personen, de maatschappelijk zwak
ken, die volgens velen wel mochten beschermd
worden tegen de gevaren van hun beroep.
Eigenaardig was het op te merken, hoe ook
in de Kamer het denkbeeld was doorgedron-
gehad en de arme vrouw zoo totaal verrast, dat zij
tijd noch gelegenheid gevonden heeft, zich ernstig te
weer te stellen. Niemand in huis heeft een kreet of
het gedruisch van een worsteling gehoord. De mis
dadiger moet met groote vastberadenheid te werk ge
gaan en het ziekelijke mensch bovendien in lichaams
krachten verre de baas geweest zijn.*
»Zouden er dan wellicht ook twee geweest zijn,
mijnheer de commissaris De gebeurtenis zou zich
dan mogelijkerwijze aldus laten verklarendat een
van hen aan de voordeur gescheld en mijn schoonzuster
daar met het een of ander aan de praat gehouden
heeft, terwijl zijn medeplichtige zich intusschen met
valsche sleutels door de achterdeur toegang tot de
woning verschafte en de niets kwaads vermoedende
overviel, ’t Is een idee, dat zoo pas bij mij opkomt.
U zal natuurlijk beter als ik kunnen beoordeelen, of
het eenige waarschijnlijkheid voor zich heeft.*
»’t Is in elk geval niet onmogelijk dat de gebeurte
nis zich op die wijze heeft toegedragen. Weet gij
ons anders ook nog iets bijzonders mee te deelen,
mijnheer Krause?*
«Voor ’t oogenblik zou ik niets meer weten, mijn
heer de commissaris. Toch zou ’t mogelijk kunnen
zijn, dat mij nog ’t een of ander invalt, als ik eerst
wat tot kalmte gekomen ben.*
«Welnu, gij zult dan, naar ik hoop, niet aarzelen,
het ons mee te deelen. Ik vrees buitendien u gedu
rende de eerstvolgende dagen wel vaker lastig te
zullen moeten vallen.*
Wordt vervolgd.
»Dat zal wel niet noodig zijnde uwe zijn mij vol
doende. Gij zijt toen op reis gegaan en hebt pas van
avond bij uwe terugkomst van de misdaad gehoord?*
»Zoo is ’t, mijnheer de commissaris
»Gij hebt mij straks al geantwoord dat gij niet in
staat zijt eenige verdenking jegens iemand te koes
teren. Ook hebben wij van de tot nu toe gehoorde
personen vernomen, dat de vermoorde een menschen-
sehuwe, eenigszins vreemde persoon was, die, ondanks
haar welgesteldheid, niet eens een meid hield en be
paald een kluizenaarsleven leidde. Maar misschien
verkeerde zij toch zoo nu en dan met den een of
ander. Is u daarvan ook iets bekend?*
»Neen. Ik geloof zeer gedecideerd te kunnen ver
klaren, dat mijn schoonzuster niemand in haar woning
toeliet als haar werkvrouw, mijn zoon en mij.»
»Gij hebt een volwassen zoon En die woont hier
in Breslau?*
>Kortleden woonde hij nog hier. Op ’t oogenblik
is hij te Berlijn, om zijn examen als assessor te doen.*
«Behoorde tot de kennissen van uwe schoonzuster
eene groote, eenigzins voorover gebogen vrouw
een vrouw, die zich bij ’t loopen van een stok be
diende en gewoon was zich erg ouderwetsch te klee-
den in een grooten mantel met kaper?*
De graanhandelaar had bij die laatste vraag van
den beambte de hand over de oogen gelegd, als iemand
die ingespannen zijn geheugen raadpleegt, ’t Kon voor
den hoofd-commissaris dan ook niets opvallends heb
ben, dat hij een tamelijk langen tijd liet verloopen
alvorens hij antwoordde >Neen, van zoo’n vrouw weet
ik niets. Heeft men dan een persoon met zoo’n ui terlijk
op de plaats van de misdaad bemerkt?*
>Eene in de andere straat wonende dame meldde
zich heden namiddag bij mij aan, om mij mee te
gen, dat man en vrouw voor den wetgever
gelijk moeten zijn. Beschermt men de vrouw,
omdat het een waarachtig volksbelang is, dat
tegen overmatigen arbeid, haar opgelegd, wordt
gewaakt, waarom dan niet evengoed den man,
van wiens ziekworden soms het geluk van
een geheel huisgezin afhangt. En o. i. hadden
die leden der Tweede Kamer dan ook vol
komen gelijk, toen zij eischten, dat de Staats
zorg zich over beide geslachten moest uit
strekken, al kon het verschil in physieken
aanleg voor de eene sexe een andere regeling
dan voor de andere sexe eischen.
De meening dezer Kamerleden is zeker ko
ren op den molen geweest van hen, die de
maatschappelijke gelijkstelling van man en
vrouw nu reeds sinds jaren vragen. Want in
onze geheele condificatie van wetten bijna
treft men die achterstelling van de vrouw bij
den man aan. En het mag zeker de Commis
sie tot herziening van ons Burgerlijk Wetboek
tot een eer gerekend worden, dat zij den vin
ger op een wondeplek legde en eenige arti
kelen uit ons Burgerlijk Wetboek wil doen
verdwijnen, welke de gelijkstelling, althans op
zekere punten, in den weg staan. Maar dan
ook een saluut gebracht aan den Minister, die
een bres schoot in het bolwerk onzer publiek
rechtelijke wetten, door voor ’t eerst te bepa
len, dat ook vrouwen lid van en kiezer voor
een officieel lichaam, de Kamers van Arbeid,
kunnen zijn.
I Het ontwerp van den Minister van der
Sleyden is niet onveranderd wet geworden.
Want men maakte de opmerking, dat het te
veel verband hield met de Arbeidswet, die
wilde tegengaan den overmatigen en gevaar
lijken arbeid van jeugdige personen en van
vrouwen en dus een geheel ander onderwerp
regelde. Door dit verband was de redactie on
duidelijk geworden. De Minister trok toen zijn
ontwerp in, maar kwam weldra met een ge
wijzigd voor den dag, waarin aan enkele grie
ven werd tegemoet gekomen. Na een sa-
menspreking van de Commissie van Rappor
teurs met den Minister werd nog aan eenige
bedenkingen tegemoet gekomen en zoo was
het ontwerp rijp voor beraadslaging. Het
werd met slechts enkele stemmen tegen aan
genomen. In de Eerste Kamer viel het zelfs
een nog warmere ontvangst ten deel.
Kwam deze wet den 2Osten Juli 1895 in ’t
Staatsblad, eerst den 1 Jan. 1897 volgde de
in werking treding,
Maar, werd zij overal in den lande door pa
troons, werklieden en autoriteiten met zooveel
gejuich begroet als in de Kamers? Het staat
te betwijfelen. Wij gaan hierbij af op het ge
tuigenis van den Inspecteur van den Arbeid in
de 6e inspectie, (Friesland, Groningen en Dren
the) in zijn voor eenigen tijd aan den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid over
1896 ingediend verslag.
Maar hieruit blijkt tevens, hoe hoog noodig
het was, om bepalingen in ’t leven te roepen
ter betere inrichting van fabrieken en werk
plaatsen niet alleen, maar ook ter beveiliging
tegen ongevallen in die inrichtingen.
Enkele voorbeelden mogen volstaan.
Aan de ventilatie was in de meeste bedrij
ven al heel weinig zorg besteed. Een open
staand raam of gat in den muur werd veelal
voor luchtverversching voldoende geacht. En
dat, terwijl een volwassen mensch 11.6 K.G.
lucht per etmaal inademt en het dus hoogst
noodig is de atmosfeer frisch te houden. Wat
dus te zeggen van een darmschoonderij, waar
in wel ventilatiekokers voorkwamen, maar wel
ke aan de binnenzijde van het gebouw waren
dichtgemetseld
En de luchtverversching in vele ateliers
van dameshoedenmaaksters en kostuumnaai-
sters? Wij vinden opgegeven, dat van 30
bezochte inrichtingen de vrije luchtruimte per
persoon van 2.77 M3 tot 7 M3 afwisselde, ter
wijl, als de bepalingen van het Kon. Besluit
ter uitvoering van de artikelen 6 en 7 der
Veiligheidswet toepasselijk waren, de vrije lucht
ruimte per persoon 20 M3 en 14 M3 had moe
ten bedragen.
De reinheid liet in de meeste werkplaatsen,
waar zich veel stof ontwikkelt, vooral lijnkoek-
molens, nog al wat te wenschen over. Min
stens eens per week moest daar eigenlijk ge
dweild of geschrobd worden.
Om den werkman tegen ongevallen in fa
brieken en werkplaatsen te beveiligen, wer
den door verschillende werkgevers beschut
tingen aangebracht. Maar anderen zagen
het nut er niet van in, en werden daarin ge
sterkt door de werklui zelf. En toch had de
Inspecteur over de laatste 8 maanden van 1896
222 ongelukken te boeken, waarvan 113 bij
gehuwde mannen. Gelukkig herstelden de
meesten en kregen gedurende hun ziekte
meerendeels onderstand. Vier personen stier-
ADVEBTENTIëN 4 oent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
I
J
ti-
r
I
'X