WOU S1H ES MM.
MIW8- ES IHÏEliTESTIEBLlü
I
Een avond in hHBritsche kamp.
De Gelukzoekers.
Woensdag 14 November 1900.
55e Jaargang.
2.
ITo. 91.
4
UitgeversPOUWELS FALKENA, tegenover ’t Tramstation Sneek.
Binnenlandsch Nieuws.
FEUILLETON.
k
I
te
Roman van Dora Düncker.
t.
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
:t
•g
op, de schitterende heldere maan van den Zui
der hemel, die zonder krans of nevelring, in
het bleeke azuur gaat stralen, alle sterren ver-
doovend, behalve Jupiter, die staat te lichten
in het zenith.
Nu ligt het veld daar uitgestrekt in al de
pracht van een klaren nacht; groote diepe
rust daalt van den hemel op de smettelooze
aarde; en ternauwernood ontwaart men aan
den horizon enkele lange fabrieksschoorstee-
nen, waarvan de zwarte vormen scherp afsteken
tegen het firmamentzij herinneren er mij aan,
dat op deze verlaten velden, waar alles schijnt
te rusten, in een idyllischen nacht, droppels
menschenbloed zijn gevallen op den bodem,
waaronder goudkorrels liggen begraven.
4
»Men zou ’t toch nog eens kunnen bespreken, wij
hebben ’t immers nog nooit ernstig overwogenik
heb altijd gedacht, dat gij er van terug zoudt komen
daar uwe zuster toch ook
»Mijne zuster heeft mij niets toe te staan of te ver
bieden.*
>Maar zjj meent het zoo goed met je.*
Voor een oogenblik was hij de draad kwijt, toen
knoopte hij dien weder aan, zoekend, tastend, zooals
hij begonnen was.
»Ook als vrouw kan men bij ’t tooneel behooren,
ik geloof dat er veel getrouwde vrouwen op het too
neel
Meta kon een lachje niet onderdrukken.
Walter Grund als man eener beroemde tooneelspeel-
ster, want voor minder als dit deed zij ’t natuurlijk
niet dat kwam haar toch wat al te komiek voor 1
»En al mochten daaruit dan ook eenige zwarigheden
ontstaan inzonderheid als ik eene koninklijke aan
stelling kreeggij moet namelijk niet gelooven*
hij begon nu wat vlotter te redeneeren »dat bij mij
geen belangstelling voor het tooneel bestond, omdat ik
er bij jou altijd tegen was als ’t dan toch niet anders
kan, dan zult ge zien, dat ik iken hij kreeg een
kleur als een schooljongen »ik heb al eens een too-
Visschen in verboden water. Men schrijft uit Fries
land aan de Arnh. Ort.:
Wij hebben in onze provincie veel water en daarom
ook vele visschers. Het gevolg daarvan is vele over
tredingen wegens het visschen in verboden water. We
hebben hier particulier-, rijks-, gemeente- en provinciaal
wateren de scheiding tusschen die wateren is moeilijk
te constateeren. Het Kamerlid mr. E. Schaafsma, die
kantonrechter te Bergum is en lid van den gemeente^
raad, verklaarde in de jongste raadsvergadering, dat
hij als kantonrechter vaak moest veroordeelen
wegens .visschen in verboden water*, ofschoon hij over
tuigd was. dat de beklaagden in vele gevallen onbekend
waren met de omstandigheid, dat zij vischten op ver
boden terrein. Maar hoe daarin verbetering te brengen?
B. en W. werd verzocht, voortaan op de achterzijde
der vergunningen voor visscherij de namen te plaatsen
van de gemeentelijke wateren, met aanwijzing v.n de
scheidingen. Vaak heeft een zelfde water in onze
provincie 2 a 3 verschillende namen, ook die zullen
worden vermeld. Wordt met deze proef het voorge
stelde resultaat bereikt,dan zullen waarschijnlijk andere
gemeentebesturen volgen en dan zeker ook provincie
en Rijk. Wordt de invoering algemeen, dan zal dat niet
alleen eene groote verbetering zijn voor de bedrijfvis-
schers maar ook voor het personeel, met het toezicht
op de visscherij belast. Men kan toch niet vergen, dat
de veldwachters en jachtopzieners tot in de puntjes
op de hoogte zijn met de tallooze wateren in ons ge
west, die met elkander als het wart» een spinneweb
vormen.
Een belangrijke opdracht. Aan de Oldenzaalsche
stoomweverij voorheen J. H. Molkenboer Jr. te Olden-
met al zijn wenschen en verwachtingen nog aan een
gemeenschappelijke toekomst hing. Het speet haar om
hem, ja, maar er bestond geen andere uitweg, als hem
los te laten. Zij kon hem toch niet meêsleepen in
haar nieuw leven, ’t Zou slechts ballast geweest zijn,
die haar gehinderd had. En van dat alles had zij ge
noeg, meer als genoeg. Haar vader, haar zuster, haar
lieve bloedverwanten hadden haar lang genoeg hinde
rend in den weg gestaan. Zij was besloten, nu einde
lijk eens alles op zij te schuiven en ’t met haar geluk
op eigen hand te beproeven.
Langzaam slenterde zij door den nu nog helder en
zonnig geworden dag naar huis. Met moeite besloot
zij er toe, het sombere huis met zijn vier verdiepingen
binnen te gaan.
’t Was over half drie. Zij zou weêr met verwijten
over haar laat thuiskomen ontvangen worden.
Men zou alles in ’t werk stellen, haar blijdschap over
hare aanbeveling bij Mejo te temperen en terneer te
drukken; metallerlei »maar’s» zou meh haar tegenvallen.
Ach, hoe zij dat alles zat was! Als zij maar eerst
haar doel bereikt had
Langzaam liep zij de drie steile trappen op naar hare
woning. Zij waren bijna donker in tegenstelling met
het heldere, scherpe Januari-licht buiten. De men-
schenlucht, stof en de reuk van koloniale waren uit den
winkel der benedenverdieping, drukten in het slecht
geventileerde huis zwaar op hare borst, -r
Eindelijk was zij boven. Haar vader en Klara zaten
reeds aan tafel in de donkere kamer, waar uit zuinig
heid nog geen gaslicht brandde. Daar Meta vrie «le
lijker ontvangen werd als zij verwacht had, was zij al
heel gauw weer in een goed humeur
Zij kuste Klara en klopte haar vader, die de plaats
op de canapé innam, gemoedelijk op den rug, alvorens
Haastig keerde zij zich om.
»Ik moet noodig weg; ’t is meer dan tijd. Adieu,
Walter.*
»Ik ga natuurlijk met je meê.«
»Neen, doe dat niet ’t is beter niet. Zoo op
lichtklaren dagals iemand ons eens zag
Hij keek haar verwonderd aan. Vroeger had men
hen toch vaak genoeg samen gezien, en toen had ’t haar
volstrekt niet gegêneerdMaar hij was er zoo aan ge
woon, haar zin te doen, dat hij er ook nu niet aan
dacht, haar tegen te spreken.
»Als je ’t liever niet hebt, lieve Meta, adieu dan.
Wanneer zien we elkaar weêr?*
»Ik zal je wel schrijven,* zeide zij, verlegen haar
handschoen terecht trekkende.
»Maar toch spoedig, nietwaar? Laat me niet weer
zoo lang wachten
Van de deur keerde hij naar zijn plaats bij ’t venster
terug en keek haar na, zooals zij zonder op te kijken
hem voorbij wipte, slank en vlug als een gazel. Er kropte
hem iets in de keel, terwijl hij haar zoo zag weggaan, maar
hij wist niet wat. Hij slokte het glas water naar bin
nen, dat tegelijk met Meta’s chocolade gebracht was
en dat zij niet had aangeroerd. Vervolgens betaalde
hij en liep in de tegenovergestelde richting die Meta
had ingeslagen, de Lindenstraat neêr.
Nadat Meta de konditorei een honderdtal schreden
achter zich had, begon zij langzamer te loopen.
Zij had volstrekt zoo’n groote haast niet om thuis
te komen. Stiptheid was trouwens niets voor haar, en
overigens kon zij binnen een half uur weer heel ge
makkelijk de Steinmetzerstraat bereiken.
Zij wilde slechts uit de nabijheid van Wal ter Grund
vandaan zijn. Het geweten pijnigdehaar toch,dat zij met
die zaak innerlijk zoo geheel had afgedaan, terwijl h ij
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
neelstuk geschreven »Konradin, de laatste Hohen-
staufer.»
Nu was ’t er uit, het kuische geheim zijner jonge
lingsjaren, van welks mededeeling hij zich juist bij Meta
een buitengewonen indruk had voorgesteld en die hij
om die reden dan ook voor eene buitengewone gele
genheid bewaard had.
Maar zij viel hem noch om den hals, hoe lang had
zij dat trouwens al niet meer gedaan noch slaakte
een jubelkreet van bewondering, maar zet heel koel
bloedig
»Zoo Ik denk dat de meeste jongens dat op school
al gedaan hebben. En hebt ge sedert geen stuk meer
geschreven
»Neen maar als ge meent ik zou ’t nog wel eens
kunnen probeeren bijvoorbeeld uit de Brandenburg-
sche geschiedenis?*
Zij trok de schouders op.
»Zoo’n oude rommel neen, dat geeft niets en
buitendien gij moet er niet kwaad om wor
den geloof ik, dat gij hoegenaamd geen talent bezit
voor iets wat met het tooneel in verband staat en
daarom
Hij liet haar niet uitspreken.
»Ik zal je »den laatsten Hohenstaufer* eerst eens
voorlezen.*
»In ’s hemels naain,* lag haar op de lippen, maar
zij onderdrukte dien uitroep. Daar het ter bereiking van
haar doel niet strikt noodig was, behoefde zij hem
immers niet te krenken. Tot ’t voorlezen zou zij het
toch niet laten komen.
Zij ging opstaan, trok het stoffige schuifgordijn een
beetje achteruit en kon zoo aan de overzij der straat
de wijzerplaat zien van het gerechtshuis.
»Bjjna twee uur!*
den ontketend, soldaten en lieden uit het volk
en niet minder lords en officieren, Europa ver
baasd doen staan over hun overdreven vreug
debetoon, dat vaak overslaat tot het doen van
gekken en dronkenheden. Denk maar eens
aan de avonden van Ladysmith en Mafeking.
Maar ik bemerk, dat ik zoo al pratend, het
kamp vergeten heb, waar Tommy zijn soep
en zijn roastbeef klaarmaakt en waar boter
staat te »fruiten«, die nu niet juist uit Delfland
komt.
Daar schuiven de mannen naderbij en nu
beginnen zij te eten op hun doode gemak.
Geen getwist, geen luid gepraat, geen grap
pen, niemand die een der kameraden een »kool
wil stoven*. Er bestaat, naar ’t mij toescheen,
een stille maar onverbreekbare kameraadschap-
pelijkheid tusschen al die arme zonen van het
Engelsche volk. Zij deelen, zonder aanmer
kingen, de porties vleesch met elkaar en ik zag
er, die de thee of de whisky, die zij meer kre -
gen dan hun buurman, broederlijk in den beker
van dezen gieten.
Nu is het sober maal afgeloopen en worden
de pijpen weer aangestoken.
Terwijl de vuren uitgaan en de mannen,
die voor de keuken zorgden, het vaatwerk op
bergen, gaan de soldaten rondom de tenten
itten, eenigen met de knieën onder het lichaam
als de Turken, anderen op de weinige stoel
tjes en krukjes die er zijn. Geen enkelen of
ficier ziet men; die zijn ginds op de hoeven
of in grootere tenten, waar zij afzonderlijk
het maal gebruiken, maar alleen sergeants en
korporaals, die altijd onder de soldaten leven
en mannen uit het volk zijn evenals dezen, dus
ook zoo voelen en denken.
Van lieverlede, zonder dat iemand het tee-
ken er toe heeft gegeven, hoort men een volks
lied, eerst zachtjes geneuried, dan luider en
luider gezongen, van groep tot groep overgaan
de, totdat het helder weerklinkt als orgelmu
ziek. ’t Is een sleepende wals, droefgeestig,
weemoedig; zij zingt van het verre vaderland
en de verlaten dierbaren
En nu, men weet niet waar, weerklinken
de klagende en scherpe tonen van een instru
ment, een soort harmonika, die den zang on
dersteunen, overstemmen en nog lang worden
gehoord als de kelen der mannen zwijgen.
Maar hoort: de trommels roffelen.
De soldaten gaan naar hun tenten, het vuur
der pijpen verdwijnt allengs en de maan komt
taak verrichtten, nauwgezet, maar zonder be
langstelling.
Mijn Engelsche collega’s, tot wie ik hier
over mijn opmerkingen maakte, deelden mijn
gevoelens en verhaalden mij nog aardige
staaltjes van dit flegma.
Op zekeren dag valt in de achterhoede van
een corps Schotten een jong mensch doodelijk
getroffen neder. Twee kameraden dragen hem
naar de ambulance, die het dichtst bij is, zoo
voorzichtig mogelijkdit bewees, dat zij veel
sympathie voor hem gevoelden. Toen zij aan
de ambulance kwamen, begon de gewonde te
sterven. Nu zij zien, dat alles uit is, buigen
zijne twee kameraden, zijne twee vrienden, zich
naar hem toe, reiken hem de hand en zeggen
tegen hem, alsof zij afscheid nemen van iemand,
die op reis gaat, maar met trillende lippen:
»Nu, wij gaan; vaarwel!* En zij gaan, inden
pas, zonder om te zien.
Is dit ongevoeligheid? Hardvochtigheid?
Neen. Deze jonge mannen voelen veel en zon
der twijfel klopt hun hart bij al wat de oor
log brengt, maar- en dit is een karakter
trek der Engelschen zij laten nooit iets
van hunne gevoelens blijken. In den grond
is de Engelschman onoverkomelijk bloode. Ik
wil hiermee zeggen, dat hij bevreesd is voor
zijn eigen aandoeningen, dat hij bang is om
zijne geheimste gedachten te laten blijken en
dat hij vreest zich belachelijk te maken, wan
neer hij alles toont, wat in zijn binnenste om
gaat. Ik houd mij overtuigd, dat vele van
de vermeende of werkelijke gebreken van het
Britsche ras voortkomen uit deze zedelijke
bloohartigheid, die weer het gevolg is van
een groot gebrek in de opvoeding der En
gelschen.
Om nog even op die systematische koelheid
terug te komen, hoe vaak heb ik die niet op
gemerkt gedurende mijne reis 1 Ik zag jonge
vrouwen, die na maanden van scheiding en
angst hare mannen terug zagen en dezen een
voudig de hand gaven en zeiden«Goeden mor
gen”, en dikwijls stelde ik Engelschen aan
elkaar voor, die elkaar herhaaldelijk ontmoet
hadden, met elkaar hadden willen kennis ma
ken, maar er niet toe waren gekomen.
Zoo is het dus te verklaren, waarom Tommy
uiterlijk zoo kalm blijft op de avonden na den
strijd. En daaruit is het ook te verklaren,
waarom op dagen van openbare feestelijkheid,
als al die ingehouden gevoelens officieel wor-
Jean Carrère, die meer interessante brieven
geschreven heeft, schrijft thans in een Fransch
blad, hoe een avond in het Engelsche kamp
wordt doorgebracht.
’t Is zes uur. Van morgen is er even ge
vochten en de soldaten komen terug. Zij heb
ben, zeggen zij, drie man verloren, één ge
sneuveld en twee zwaar gewond. Drie vier
dragen den arm in een doekdeze hebben
lichte verwondingen opgeloopen, die de chirur
gijn terstond heeft verbonden. Maar allen zijn
afgemat en de manier, waarop zij hun geweer
wegwerpen, (want wegzetten is ’t eigenlijk niet),
de haast, die zij hebben om te gaan zitten of
liggen, bewijzen, dat het een vermoeiende dag
is geweest en dat zij honger en slaap hebben.
Maar daar worden de vuren ontstoken in
de geïmproviseerde fornuizen en Tommy gaat
zijn avondmaal gereed maken.
Van een paar baksteenen, met slik aan el
kaar geplakt, zijn deze ovens gemaakt. Vijf
a zes soldaten zitten er om heen en zijn bezig
den pot te koken. De eene blaast het vuur
aan, een tweede snijdt brood, een derde maakt
het vleesch klaar, een ander opent de blikken
met beschuit of »jam« (die voedzame en geu
rige confiture, die zoo uitstekend is voor een
leger op marsch,) de zesde zet het water op
voor de thee. Andere soldaten komen er bij
zitten en steken hun pijpje aan en nu de nacht
al meer en meer valt, kan men hunne zwarte
schaduwbeelden duidelijk zien, die nu eens
grooter, dan weer kleiner worden naar gelang
de vlammen in de ovens flikkeren. Geen luid
gesprek, geen liedje, geen vroolijkheid. Die
jonge mannen, die zooeven nog aan ’t vechten
waren, zijn even kalm, even traag als ver
moeide arbeiders, die een harden dag achter
den rug hebben.
Zoo zag ik hen altijd na het gevecht, precies
hetzelfde, eiken avond weer aan; en of zij
overwonnen of wel de nederlaag leden, men
kon er niets van zien op hun gelaat. Zij
trekken uit zonder eenig teeken van geestdrift
te geven, strijden plichtmatig, zonder opwin
ding en zonder twijfelen en komen terug zon
der dat zij iets laten blijken van vreugde over
een zegepraal of van neerslachtigheid over een
nederlaag. Men zou zeggen, dat die oorlog
hun niets aanging en dat zij een opgelegde
T
t
t.
B
1
k
OURAN