NIEUWS- ES AIIVEIITEÏÏIEBL1I)
fWR SSEEK KI OKSTRM.
De Gelukzoekers.
1
Zaterdag 12 Januari 1901.
Aangifte voor de Zeemilitie.
LICHTING 1901.
56e Jaargang.
No. 4.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Suupmarkt, Sneek.
Officieele Advertentie».
FEUILLETON.
k
■l
II
N.
Roman van Doha Dunckkb.
Wordt vervolgd.
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS,
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
S,
er
KENNISGEVING.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente
Sneek, gevolg gevende aan art. 150 der wet op de
Nationale Militie, noodigen de lotelingen der Nationale
Militie dezer gemeente uit, om, wanneer zij verlangen
bij de Zeemilitie te dienen, zich daartoe vóór den Isten
Februari a.s. ter gemeente-secretarie aan te melden.
Sneek, den 4 Januari 1901.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
ALMA, Burgemeester,
Jac. van der LAAN, Secretaris.
Iets over de ansjovisvangst in
de Zuiderzee.
Men spreekt, en waarlijk niet ten onrechte,
van de doode steden aan de Zuiderzee, maar
toch is er een tijd van het jaar, dat zij dezen
naam zeker allerminst verdienen.
’t Is een winderige morgen in Mei.
Gij zijt zoo even opgestaan met het doel
eens een rustige wandeling te maken, voor de
drukte van den dag is begonnen, en natuur
lijk wendt ge uwe schreden naar de eenige
KENNISGEVING.
taWii voor He Nalionale Militia.
LICHTING 1902.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente
Sneek herinneren alle mannelijke ingezetenen, die
in 1882 zijn geboren en zich tot dusver niet voor de
Nationale Militie, lichting 1902, hebben doen inschrij
ven, aan hunne verplichting, om zioh daartoe als
nog aan te geven vóór of uiterlijk op 31 Januari e .k.
ter Secretarie dezer gemeente.
Sneek, den 11 Januari 1901.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
ALMA, Burgemeester.
Jao. van der LAAN, Secretaris.
ook al weer laten varen, zoodra ze bij hem opgekomen
was. Waarom herinneringen op te wekken aan iets,
dat onherroepelijk verloren was!
Hij sloeg den weg in naar den »Thiergarten*. In
de meeste paden was ’t nog stil op dit vroege mor
genuur. Alleen op de speelplaatsen waren een paar
kinders druk aan ’t spelen, en door de hoofd-allees kwa
men hem, van ’t westen naar ’t noorden, haastig loopen-
de kooplieden en beambten tegemoet om hun beroep
waar te nemen. Langzaam sloeg Eberstein eene
noordelijke richting in naar de Spree en de tenten toe.
Hij wilde zjjn gedachten verzamelen, maar zij raakten
hoe langer zoo meer verward. Ten slotte gaf hij het
denken er aan en bepaalde zich werktuigeljjk tot de
hem omringende indrukken. Die oude vrouw, die de
brug schoonmaaktehem voorbijjagende, hoepelende
kinderseen jong, fluisterend paartje op een bank
de in ’t nauwelijks groen geboomte tjilpende mees,
dat alles hield hem méér be zig als het afscheid van ’t
leven, of althans van een leven zooals hij dat twee-en-
dertigjaren lang geleid had.
Van de tenten sloeg hij de richting in naar het slot
Bellevue. De slottuin was altijd een lievelings-wan-
deling van hem geweest. Wel is waar bloeide de vlier
nog niet, die aan het park zijn allerliefste betoovering
verleende, maar toch trad hij het door het oude lage
ijzeren hek naar binnen. Hij wilde gaarne afscheid
nemen van den tuin daaraan knoopten zich geen her
inneringen vast, waarover hij berouw behoefde te ge
voelen.
weer en sloeg den weg in naar »de Linden.. De mo-
reele kracht, alleen te blijven, bezat hij heden niet.
Bij Hiller zou hij wel gezelschap vinden. Als iemand
die zich in lang niet heeft laten zien, werd hij met
luide welkomstkreten ontvangen. Weldra was het ge
wone gesprek weer in vollen gang: paarden, sport,
vrouwen en spel. Zonder dat 't bijzonder opviel, nam
Eberstein slechts uiterlijk deel aan het gesprek. In
nerlijk hield hij zich bezig, de aanwezigen streng de
revue te laten passeeren. En daarbij vond hij, dat
verscheidenen niet heel ver meer van die laatste grens
af waren, die hij reeds meende te hebben overschre
den. Hij had het gevoel, zich niet te vergissen, als
hjj in den kring dier luidruchtige gasten meer als één
geteekende voor zich zag, die aan den kogel of aan
het vrijwillige of onvrijwillige uitzet in de nieuwe we
reld of de koloniën vervallen was.
’t Is waar, ’t waren allen dobbelaars naar ’t geluk
op de een of andere manier kon ’t blaadje nog eens
keeren. Alleen voor hém niet. Hjj had de kans al ver
speeld.
Na een poosje nam hij in stilte bij zich-zelf een
kort en pijnlijk afscheid van een kring, die hem onver
antwoordelijk veel tijd, geld en kracht gekost had.
Thans berouw te gevoelen over die dwaasheid, had
geen doel meer. Trouwens, nu de dobbelsteen zoo goed
als gevallen was, kwam elke terugblik hem overtollig
en belachelijk voor.
Hij ging vroeg naar bed. De dag van morgen zou
voor hem een werkdag zijn. Hij moest dan toebereid
selen maken voor deze of gene reis, en daarvoor had
hij een helder hoofd noodig. Hij stond werkelijk vroeg
op en begaf zich, terwijl zijn kamer gedaan werd,
beneden naar de kleine leeskamer, waar hij, nu acht
of negen weken geleden, het gesprek met Friedberger
gehad had, waarbij voor de eerste maal het huwelijks-
plan-Haland behandeld was. Evenals toen was ook nu het
bedompte vertrek nog niet gelucht. Een kille, muffe lucht
sloeg hem tegemoet. Toenmaals moesten de vensters
op het ijskoude noordoosten halverwege gesloten blij
ven, thans stiet Eberstein ze met beide handen en
zoo heftig open, alsof hjj alles naar buiten wilde jagen
wat aan pijnlijke en vernederende herinneringen voor
hem binnen deze vier muren besloten was. Daarna
haalde hij ruimer adem. Warm en helder drongen
lente en zonneschijn naar binnen.
Hjj trad naar ’t venster toe en zag naar beneden in de
Friedrich-straat, naar het rustelooze, golvende gewoel
van het bedrijvige menschenleven. Breed en goudkleurig
lag de zonneschijn over die bonte, beweeglijke schil
derij. Ebersteins gelaatstrekken namen een sombere
uitdrukking aan. Hjj kneep de lippen vast op elkaar,
't Was toch bitter, juist nu in de lente te moeten heen
gaan. Hjj sloot de vensters en ging weer bij de lange
leestafel zitten, waaraan hij op dien Januarimorgen met
Friedberger gezeten had. Hij haalde zijn elegant, in
zilver gedreven en met pareltjes ingelegd potlood uit
den zak, scheurde een blaadje papier uit zijn notitie
boekje, en begon notities en becijferingen te maken.
Maar gedurig weder keek hij op van zjjn blaadje papier
in den zonneschijn, die thans ook door de gesloten ven
sterruiten viel.
Eindeljjk sprong hij ongeduldig op. Op deze wijze
zou hij met zijn werk toch niet klaar komen, ’t Was
maar beter, eerst een wandeling in de open lucht te doen
en onder die beweging zijn gedachten te verzamelen.
Hij trad voor het hotel. Een oogenblik dacht hij er aan,
naar de overzij, naar het spoorwegstation te gaan, om
evenals op dien lenteachtigen Februaridag buiten naar
het «Grünewald* te gaan. Maar hjj had die gedachte
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
20
Aan de deur vernam hij van Friedberger junior, een
waar klein monster van leelijkheid, dat de agent voor
twee dagen wegens zaken op reis was. Donderdag
avond zou hjj weer terug zjjn.
Of mijnheer soms een boodschap wilde achterlaten
of althans zijn naam noemen? Neen, hjj wilde noch
’t een noch ’t ander. Na den koetsier betaald te heb
ben, ging Eberstein ontstemd heen.
Langzaam liep hij de Belle-Alliancestraat over.
Nog twee dagen uitstel dus! Als hij nu maar ge
weten had, wat hjj met die twee dagen zou aanvan
gen? Reeds met dézen avond wist hij geen raad.
Als hij eens naar het «Kaiserhof* ging om den direc
teur persoonlijk antwoord te brengen op zjjn schrij
ven Neen, hij mocht, hij wilde zich bij de Halands
niet meer vertoonen. En toch wat zou hjj er niet
voor hebben willen geven, zich nog éénmaal te mogen
verkwikken aan Martha’s imposante schoonheid. Als hij
’t eens probeerde, haar in een schouwburg aan te
treffen? ’t Was toch in elk geval iets een doel om
zijn ledigen tijd aan te vullen. En wellicht was het
toeval hem gunstig.
Hij liet zich op geluk af naar een kleinen schouw
burg in ’t noordwesten van de stad rijden.
Na een half uurtje verliet hjj echter zjjn zitplaats
«Niks gevangen en een hoop averij uit de
boot met een meesmuilend gelach.
’t Zou wel gauw anders blijken. De knecht
houdt een paar netten omhoog, waar zeker
wel een paar honderd in de mazen gevangen
zitten. En elke visch is een cent per stuk.
’t Wordt voller in de haven, drukker aan
wal, overal gelach en gepraat. Meisjes begeven
zich naar bepaalde booten en helpen de knechts
de visch uit de netten halen en in mandjes -
werpen, natuurlijk nadat de knapen zich eerst
aan hunne boterhammen met koffie hebben
te goed gedaan. Zij helpen ook mee, de kop
pen af te snijden, tot groote vreugde van de
rondzwermende zeevogels. Dat het bij dezen
arbeid niet aan grappen, en juist niet van de
fijnste soort, ontbreekt is te begrijpen. Zijn
eindelijk de netten leeggehaald, dan gaat de
visch in mandjes naar de zouterij, waar zij
onder behoorlijk toezicht wordt toebereid om
vandaar aan de groote handelaren te worden
overgedaan.
Baas en knecht gaan nu naar huis, maar
de taak van den jongen is nog niet afgedaan.
Hij moet de gele, zijdeachtige netten reinigen
en ze op daarvoor in den grond geslagen pa
len te drogen hangen. Dit is een aardig ge
zicht, als de netten, zeker wel een meter of zes
lang, zacht schommelend in den wind, in rijen
te drogen hangen. Dan lijkt het, of het dorpje
zich in feestdos heeft gestoken, en overal zijn
lichte wimpels laat wuiven; zij geven het een
alierschilderachtigst aanzien.
’s Middags als ze gedroogd zijn, trekt de
gansche vloot weer uit, en ieder zoekt een
plaatsje op het ruime sop, om zijn netten zoo
voordeelig mogelijk te plaatsen. Voordat de
lange voorjaarsdag geëindigd i», zijn echter
allen weer binnen; en dan gebeurt het maar al
te vaak, dat het stille plaatsje getuige is van
tooneelen, waarin de drank een hoofdrol speelt,
en waarover wij maar liever een sluier wer
pen.
Is de Junimaand ten einde, dan is het sei
zoen voor het visschersdorp afgeloopen; zijn
de gasten, de zilveren visschen vertrokken,
dan zinkt het, zoo goed als iedere modebad-
plaats, terug in zijne doodsche eentonigheid
en stilte.
genomen heeft, dat tal van huisgezinnen er
ruim hun bestaan in vinden. Toch duurt deze
visscherij niet langer dan tien, hoogstens elf
weken, te beginnen half April, wanneer de
visch door de zeegaten komend, de Zuiderzee
inzwemt, tot einde Juni, wanneer zij deze wa
teren weer verlaat. Maar in dien tijd zijn
hare tienduizenden tot duizenden geslonken;
niet te verwonderen, als men nagaat, dat er
om eene behoorlijke vangst te maken, dage
lijks minstens een duizend of zes per boot
moeten worden gevangen, en dit voor eene
vloot van een drieduizend schepen gedurende
twee a drie maanden maakt een respectabel
getal.
Natuurlijk, dat er dagen zijn, dat er min
der, maar ook, dat er meer wordt gevangen,
dat is machtig ongelijk. De visch schijnt in
rechte lijnen te trekken, want het gebeurt zeer
dikwijls, dat bv. Pieter een ruime vangst heeft,
terwijl Willem, die slechts een meter of wat
verder heeft geschoten, d. i. zijn netten ge
plaatst, bijna niets heeft gevangen. Zoo kan
dezelfde visscher er vandaag tienduizend heb
ben gevangen, terwijl hij morgen, weer op die
plaats schietende, er misschien geen honderd
heeft. Fortuna heeft dus niet alleen hare gril
len, de ansjovis heeft ze ook.
Cnder dit gepraat is het tooneel vrij wat
bedrijviger geworden. Babbelende vrouwen
met keteltjes koffie en stapels boterhammen,
komen in groepjes aanslenteren, jongens ver
heffen hunne gillende stemmen. Ze staan al
len, turend over zee naar de naderende zei
len, vol verwachting wat de nacht gegeven
heeft.
Ze naderen, de vlugge scheepjes, in vorm
precies gelijk aan notedopjes. Ze snijden niet
door de golven, ze glijden er over heen en
liggen geen oogenblik stil; de aken met hun
scherpe hooge boegen, schijnen veel vaster te
liggen, ’t Lijkt een wedstrijd te worden, wie
’t eerst binnen zal zijn. Nummer een wekt
natuurlijk uw grootste belangstelling. De be
manning is drie in getal; een stoere kerel aan
’t roer, een opgeschoten knaap en een jongen
bij de zeilen. Dit is bij alle booten hetzelfde
knecht en jongen hebben hun bepaald aan
deel in de winst.
Midden in liggen de netten, op een hoop
geworpen; daartusschen blinken de zilveren
vischjes ter grootte van eene spiering.
«Hoe staat het er mee?< van den wal.
schoonheid van het armzalige visschersplaatsje
de zee. Onderwijl ge de nauwe hoofdstraat
doorstapt, wekt het uwe verbazing, aan de
geopende deur van verscheidene huisjes reeds
groepjes half gekleede kinderen te bespeuren,
een enkelen ouden man, die met een peinzend
gezicht naar de wolken turend, zijn pijpje rookt,
en vrouwen, reeds druk bezig. Gij haalt uw
horloge uit, neen, ’t is toch vijf uur. Verba
zend, hoe matineus de lui' hier zijn.
Buiten het plaatsje is het stiller, verlaten
ligt de haven en op het planken hoofd zijn
slechts een paar gestalten te bespeuren, de
patriarchen der bevolking, naar het schijnt.
Hen passeerend begeeft ge u naar de punt
van het hoofd en staart over zee. Een leven
dig gezicht, en tevens tot kalmte stemmend,
die golvende grijze vlakte, met het blinkende
schuim der koppenmaar welk een drukte
van schepen reeds zoo vroeg in den morgen.
Het krioelt in de verte van zeilen, bruine en
witte, dansend op en neer, als de vleugels der
meeuwen.
Welke schepen het zijn? Niet gewoon om
verder te zien dan de lengte van een straat,
laat uw gezicht u in den steek. Enfin, daar
is raad voor. Gij keert terug en wendt u tot
de grijsgebaarde oudjes. Het groepje is groo-
ter geworden en van den weg naar het dorp
«komen nog meerdere personen opdagen. Ze
hebben er schik in u terecht te helpen, en
hoe onwetender ge u houdt, hoe liever het
hun is.
«Als je nou langs men pijp ziet, dan zie je
niets dan jollen. Daar hooger op, dat zijn
aken, maar die hooren meest thuis in de Lem
mer, alewel, daar zijn er op het oogenblik ook
verscheidene van Tessel, van Urk, van Hui
zen en Bunschoten en Marken. De Friesche
visschers visschen anders allemaal in jollen.
Kijk, ze komen al dichter bij, als je een klein
half uurtje geduld hebt, kun je ze allemaal de
haven zien binnenkomen. Dat’s de moeite
waard, voor een, die ’t nooit gezien het I Er
zijn er op heden verscheidene nu de visch
met deze Noordwesterkoelte dezen kant is
komen opzetten!*
Het half uurtje is gauwer om, dan ge hadt
kunnen denken, en onderwijl zijt ge heel wat
wijzer geworden. Ze vertellen u, de praat
grage oudjes, hoe het voorjaarsvisschen, d. i.
de ansjovisvangst, eerst uit de laatste jaren
dagteekent, maar onmiddellijk zulk eene vlucht
fi
jn
ICOURAMT.