t)
MEWS- EN ADVERTENTIEBLAD
Sluiting van Collecten.
VOOR SMli Ei omu.
De Gelukzoekers.
Zaterdag 23 Maart 1301.
Wo. 24.
66e Jaargang.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Suupmarkt, Sneek.
FEUILLETON.
Binnenlandsch Nieuws.
J
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Roman van Doba Duhcker.
stuit had, in 't gelijk werd gesteld.
Uit de verschillende omstandigheden, welke
als redenen voor de stuiting waren aangege
ven toch was gebleken, dat de tijd, waarop
de voorgenomen collecte zou plaats hebben,
voor het belang der plaatselijke liefdadigheid
zeer ongeschikt was.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft
later door middel der Ged. Staten doen op
merken, dat van de formuleering der redenen
van stuiting veel zal afhangen, en hen daar
om uitgenoodigd de overwegingen, die tot
stuiting hadden geleid, duidelijk en omstandig
bij den Raad van State, afd. voor de geschil
len van bestuur, te doen toelichten.
Art. 13 kon nu eene toepassing krijgen, in
overeenstemming met het doel der bepaling.
M. C. N.
Inhoud van het Friesche Tijdschrift «Sljuchten
Rjucht«, 23 Maart 1901.
Mar-sicht, M. Miedema Keatsersgeasters, Nautulus;
In Neptunusfeest, D. Woelinga’k Moat skiede 1 Mad-
zyAl to tük, T. U.KoartswylDat bitearde goed,
(mei plaetsjes), D. H. Z.
Woensdag vertrokken H. M. de Koningin en
Prins Hendrik van. Het Loo naar Den Haag, om de
Koningin-Moeder in Haar nieuw paleis te bezoeken.
Koningin Emma was zelf aan ’t station, om het Hooge
Paar te ontvangen.
Gisteren reden Koningin Wilhelmina en Prins Hen
drik naar Het gebouw van den Raad van State. (Enkelen
weten misschien niet, dat het adviseerend lichaam be
staat uit een vice-presidenten 14 leden; de Vorst, nu
Vorstin, is president van den Raad van State; dit
lichaam moet gehoord worden over alle wetsontwerpen,
door regeering of kamerleden ontworpen.)
De beide naar rang van benoemd oudste leden van
den Raad, mr. Heydenrijk en jhr. mr. Van Humalda van
Eijsinga, met den waarnemenden secretaris, ontvingen
het Hooge Paar. In de vergaderzaal aangekomen, nam
onmiddellijk de eigenaardige plechtigheid der installa
tie van Z. K. H. den Prins der Nederlanden, die ge-
installeerd zou worden, als zitting hebbende in den
Raad met adviseerende stem, een aanvang.
De Souvereine, in den presidialen stoel gezeten, in-
stalleerde Prins Hendrik met een aanspraak, waarop
deze antwoordde. Uit naam van den Raad van State
wen echte daarna de vice-president, jhr. mr. Schorer,
het Hooge Paar geluk en was de plechtigheid afge-
loopen.
De advocaat was juist van plan zjjn zwager een
onhebbelijk antwoord te geven, toen hij Klara door
het tuinhek zag aankomen. Martha had de blikken
van haar broeder gevolgd.
>Ha, Klara
Beiden waren gelijktijdig opgesprongen en liepen
de nader komende door den tuin tegemoet.
Eberstein keek hen met saêmgetrokken wenkbrauwen
na, en terwijl hij uit verveling zijn knevel opdraaide
mompelde hij zoo iets van: «onverdragelijk kleinbur
gerlijk persoontje, dat er nog maar aan ontbrak.* Hij
had in Lindenhaus waarachtig al genoeg deugdzame
verveling doorgestaan, om hier geen behoefte meer te
hebben aan een vervolg. Na eene vluchtige begroeting
ging hij in huis om sigaren te halen en een paar fles-
schen goed gekoelde Moezelwijn te bestellen. Toen
hij weer uit huis kwam verstomde het gesprek op het
terras. Die drie hadden elkaar zeker iets meêgedeeld
wat hem niet aanging of waar hij althans buiten moest
blijven. Hij keek de blonde, vervelende vriendin van
zijne vrouw en zijn zwager een oogenbbk scherp aan.
Dat moest hem zoowaar nog ontsnapt zijn, dat er tus-
schen die beiden iets was afgehandeld 1 Eene kleine,
lichtzinnige aardigheid zou tusschen die beide zwaar
tillende menschen moeielijk kunnen plaats hebben en
van eene dergelijke burgerlijke vrijerij zou allicht iets
zijn uitgelekt. Gelukkig scheen hij zich bedrogen te
hebben. Hij merkte ook niet de geringste geheime ver
standhouding tusschen die beiden; als deze bestaan had,
zou ’t hem zeker niet ontgaan zijn. In dergelijke
dingen was hij kenner door ervaring.
Wellicht kon men echter, om de verveling van het
oogenblik een beetje weg te neme», de kleine blonde
een beetje in ’t harnas jagen, als men den advocaat
weder tegen de kleine naaister liet aanloopen.
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
Wat was nu langzamerhand gewoonte ge
worden? Eene liefdadigheids-vereeniging, ko
ninklijk goedgekeurd, liefst van elders, gaf
het gemeentebestuur eenvoudig te kennen,
dat op dezen of dien datum eene collecte zou
worden gehouden, soms met bijvoeging, dat
aan art. 7 der Armenwet (mededeeling van de
bepalingen betreffende de inrichting en het
bestuur aan het gemeentebestuur) was voldaan,
soms ook met het vriendelijk verzoek om
goede nota van de kennisgeving te nemen.
Men wees vooral op de koninklijke goedkeu
ring, een wassen neus echter! Er verrezen
veel van die liefdadigheids-vereenigingen, waar
van men niet altijd zeggen kon, of de opge
haalde penningen werkelijk voor het doel, in
de statuten uitgedrukt, zouden gebruikt worden.
Het werd een ware plaag, vooral van de
ingezetenen, die telkens werden lastig geval
len om een aalmoes, en daardoor misschien de
liefdadigheidsinstellingen in de plaats hunner
inwoning wat gingen verwaarloozen.
En toen bij Ken. Besluiten van 13 Novemb.
1896 en 27 Jan. 1897 beslist werd, dat art.
13 der Armenwet niet toelaat, dat een ge
meentebestuur als beginsel aanneemt, het hou
den van collecten door elders gevestigde lief
dadige instellingen te beletten, waren de ge
meentebesturen in last. Maar zij bedachten
niet, dat bv. de aard der instelling, de onge
legen tijd der inzameling, de onbetrouwbaar
heid der personen die voor de vereeniging
collecteeren, toch altijd redenen tot stuiting
zouden kunnen zijn. Burg, en Weth. van
Sneek hebben dit op verschillende tijdstippen
o. i. terecht ingezien.
Gelukkig verscheen kort hierop het Ken.
Besl. van 24 Aug. 1897, waarbij het gemeen
tebestuur van Haarlem, dat een collecte ge-
Men kön onlangs in de nieuwsbladen lezen,
dat Burg, en Weth. der gemeente Kollumer-
land en Nieuw-Kruisland ter kennis van de ge
meentenaren hebben gebracht
dat zij een missive van den heer Joh. G.
Coljee, administrateur der Weesinrichting Beth-
Pelet te Vianen hadden ontvangen, waarin hij
berichtte dat in hun gemeente een collecte zou
worden gehouden ten behoeve dier inrichting;
dat zij, waar reeds zooveel voor eigen be-
hoeftigen wordt gevraagd, het houden van
dergelijke collecten, ten bate van elders ge
vestigde vereenigingen, wel niet goedkeur
den, maar niet bij machte waren de inzameling
te beletten.
Burg, en Weth. voornoemd plaatsten zich
o. i. hier op geheel verkeerd standpunt. Wel
degelijk had deze collecte, juist mét het oog
hierop, dat reeds zooveel voor eigen behoefti-
gen gevraagd wordt, kunnen, en wij zouden
haast schrijven, moeten gestuit worden.
Zoo begrepen ook Burg, en Weth. van
Sneek het, toen diezelfde vereeniging hier wilde
collecteeren en wij hebben niet vernomen,
dat de stuiting bij Kon. Besluit is vernietigd.
Wat wij indertijd hierover in de Amster
dammer, Weekblad voor Nederland, schreven,
heeft o. i. zijn actualiteit niet verloren.
Wat toch is het geval? Art. 13 der Ar
menwet bepaalt, dat in ’t algemeen openbare
inzameling van gelden ten behoeve van instel
lingen van weldadigheid bij wege van collecte
niet mag plaats hebben dan nadat daarvan
minstens 3 X 24 uren tevoren schriftelijk
kennis zij gegeven aan het gemeentebestuur. Dit
kan die inzameling stuiten. Het bestuur der
instelling echter, dat zich daarover bezwaard
acht, kan de beslissing der Koningin inroepen.
Nu waren de gemeentebesturen wat huiverig
om tot stuiting over te gaan, omdat de bestu
ren der instellingen die in hooger beroep gin
gen, meestal in ’t gelijk werden gesteld.
En toch, zoowel uit de beide ontwerpen
van wet op het armbestuur van Thorbecke,
als uit het latere ontwerp van Reenen blijkt
duidelijk, dat men de gemeentebesturen ten
aanzien van het stuiten gedeeltelijk de vrije
hand heeft willen laten.
In ’t ontwerp, dat den 3en Oct. 1851 bij de
Haar vader was een doodgoede oude man, maar geen man
die bjj de Halands paste. En Meta Meta? Ernst had
geen vooroordeelen, neen, maar vertrouwen in Meta’s
persoonlijkheid had hij nog nooit betoond. Hij zou er
nooit aan denken, den ballast van een onrijp kunste
naars bestaan als Meta’s aanloop althans werkelijk
iets met de kunst had uit te staan meê door ’t leven
te sleepen. Alles wees er haar op, dat zij haar genegen
heid meester moest worden. Zij was geen vrouw voor
hem, en eene liefde waarvan het einddoel niet het
huwelijk was, kwam Klara als iets ondenkbaars, iets
verwerpelijks voor.
Men had afgesproken, dat Ernst vroeg in den na
middag naar Martha gaan en dat Klara omstreeks
een uurtje later als zonder bedoeling volgen zou. Tot
niet geringe verbazing en spijt van Ernst vond deze
Eberstein aan Martha’s zijde op het terras van den
voortuin zitten. Hij was heden tegen den middag heel
onverwacht van Lindenhaus teruggekeerd.
Zooals hij-zelf zeide, had het verlangen naar Martha
hem geen rust meer gelaten. Hij scheen inderdaad
éen en al verrukking, weder bij zijn vrouw te zijn.
Martha daarentegen nam, naar ’t Ernst toescheen,
deze plotselinge terugkomst heel kalm op. Of deed
ze zich zoo maar vóór tegenover hem?
Veel tijd gaf hij zich niet, over de redenen van
Martha’s terughouding na te denken. Hij had wel
wat gewichtigers te doen. Hij telde de minuten, tot
Klara Horn s mooi figuurtje daar ginds voor het tralie
hek verschijnen zou, en toen het afgesproken oogen
blik voorbij gegaan en zij niet stipt op tijd daar was,
beving hem een pijnigende angst van ongeduld. Wat
zou er gebeuren, als zij heden wegbleef? Als zij ten
tweeden male haar woord niet hield
Martha wekte hem uit zijn sombere overpeinzing.
Zjj was innerlijk erg blij dat Ernst juist heden
gekomen was en haar door zijne tegenwoordigheid
een alleenzijn met Lodewijk dadelijk in de eerste uren
bespaarde. Maar nu mocht hij er ook niet als stomme
gast bij zitten, als zich-zelf tot last en om Lodewijk
daardoor de gelegenheid te geven, haar zijne hartstochte
lijke woordjes in ’t oor te fluisteren. Zjj wilde trachten
niet weder tot de vroegere ontoegankelijkheid tegenover
haar man te vervallen. Gedurende zijne afwezigheid
had zij de beste voornemens opgevat, ’t Was haar
heilige ernst, te beproeven, hem te leeren beminnen.
Maar hij moest haar den tijd laten zich aan het feit
zijner plotselinge terugkomst te gewennen, welke haar,
zooveel spoediger als zij verwacht had, voor haar
nieuwe taak plaatste. En daarbij was elk uur in
tegenwoordigheid van een derde, dat haar uitstel gaf,
gewin.
Zij lei haren somber naar het tuinhek kijkenden
broeder zacht de hand op den arm en zei opbeurend
«Dus die zaak met de kleine naaister is gelukkig
afgeloopen? Vertel me eens hoe ’t gegaan is,
Ernst.*
Eberstein spitste de ooren.
•Een kleine naaister? Eene pikante zaak? Kom
maar eens los, zwager
Tweede Kamer was ingediend, werd eene
openbare inzameling buiten de kerkgebouwen
met machtiging der burgerlijke overheid toe
gelaten.
Iets dergelijks had reeds het Kon. Besluit
van 22 Sept. 1823 Stbl. no. 41 bepaald. Toen,
evenmin als in 1851, was er sprake van hooger
beroep op den Koning. De openbare orde en
de waarborg voor de ingezetenen, dat hun wel
dadigheid niet met verkeerde bedoelingen werd
ingeroepen, eischten, volgens Thorbecke, een
streng preventief toezicht van de gemeente
besturen.
Den 15en Febr. 1853 een nieuw ontwerp.
In art. 27 was geen sprake meer van de mach
tiging der burgerlijke overheid voor eene
openbare inzameling, ’t Art. luidde bijna als
het tegenwoordig art. 13. Dus: kennisgeving
aan ’t gemeentebestuur en casu quo stuiting,
met recht van hooger beroep.
In de Memorie van Toelichting schreef Thor
becke, dat hooger beroep op den Koning noo-
dig was om de vrees voor machtsoverschrijding
buiten te sluiten. Handhaving der orde vor
derde, dat geen openbare inzameling buiten de
kerkgebouwen plaats kon hebben, zonder dat
het gemeentebestuur door voorafgaande ken
nisgeving in de gelegenheid was gesteld, zich
tot waarborg der ingezetenen te verzekeren,
dat de inzameling werkelijk bestemd was tot
het opgegeven doel, dat deze opgave niet en
kel voorwendsel ware tot bedekking b.v. van
bejag van bijzonder voordeel, en er niet werd
ingezameld tet doeleinden, die met eene goede
politie streden.
Maar ook mocht de liefdadigheid der inge
zetenen niet verzwakt of gedood worden door
al te menigvuldige inroeping door te veel be
sturen in een te kort tijdsbestek.
Een derde ontwerp, dat vrij wat van ’t vo
rige verschilde, werd door het in April 1853
opgetreden Ministerie >het bewind der tegen
overgestelde rigting* genoemd, den 3en Dec.
d. a. v. ingediend. Art. 27, zoo pas genoemd,
was nu art. 13 geworden. Ook nu werd de
stuiting gehandhaafd, omdat zij zeker niet dan
om gewichtige redenen zou plaats hebben, en *t
zich nauwelijks denken liet, dat zij zou wor
den uitgeoefend ten aanzien van inzamelingen
voor zóó dringende behoeften, dat het uitblij-
ven der Koninklijke beslissing, welke in den
regel spoedig kon worden genomen, ’t berei-
ken van een werkelijk heilzaam doel zou kun
nen verhinderen.
Maar in de Memorie van Beantwoording
werd ’t raadzaam geacht, de beslissing omtrent
de noodzakelijkheid van het stuiten niet alleen
aan den Burgemeester maar aan Burg, en
Weth. op te dragen.
Dit laatste ontwerp is wet geworden, en de
stuiting gehandhaafd. In de wijzigingswet van
1 Juni 1870, Stbl. no. 85, is daaraan niet ge
tornd.
«Welnu, zwager, wat was dat dan voor een geschie
denis met die kleine naaister?*
Waarachtig, de kleine Horn werd rood. Ernst wierp
haar een veelbeteekenenden, bepaald innigen blik toe.
Eberstein begon zich te amuseeren.
«Het betreft een zeer ernstig, treurig geval*
Martha bespeurde dat haar man eene boosaardige
opmerking op de lippen had en haastig wierp zij er
tusschen
«Vertel ons dan nu eindelijk de geschiedenis eens,
Ernst. Ik ken haar slechts bij brokstukken, en Lo
dewijk weet eigenlijk ook niet waar ’t over handelt.»
«Ha zoo, een proces,* zei Eberstein gerekt en het
speet hem dat hij weder over eene in elk geval ver
velende geschiedenis begonnen was.
«De zaak is met een paar woorden gezegd. Het be
treft weder voor een enkele maal een der schandeljjk-
ste uitzuigerijen van den vierden stand door het kapi
taal
Eberstein vertrok het gezicht en zei halfluid
«Nu komt ’t er eindelijk uit
«Een arm meisje werkte voor een hier gevestigd
groot huis in damesmantels en wel voor een loon
van éen mark twintig voorliet maken van een gehee-
len mantel met kraag en garnituur. Om dagelijks
twee mark veertig te kunnen verdienen, die zij voor
zichzelve en de haren noodig heeft, moet zij met haar
zuster van zes uur ’s morgens tot éen uur ’s nachts
onafgebroken naaien.*
«Arm, arm schepsel!*
Eberstein wierp zijn vrouw een afkeurenden blik
toe. Hij hield niet van dien «hum.initeits-zwijmel.*
Wordt vervolgd.
I
1
OURANT.
39