lil! «S- EN AUVEKTENTIEBLA» MET VALSCHE PAPIEREN. VOOR SNEEK El OMSTREKEN. Woensdag 25 Mei 1904. 59e Jaargang. gNo. 42. Salisbury in Westminsterabdij. Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. FEUILLETON. r O Ge maakt een 4 Het Britsch Nationaal Mausoleum. thuis. En verleden week werd de groote ont dekkingsreiziger Stanley er begraven. En hier zal thans ook Salisbury geëerd wor den-, een standbeeld zal er voor hem worden opgericht. Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. 18 VIII. «Ge waart toen te gelukkig om door mijn verschijning uw geluk te storen, mevrouw!» «Wat zijn dat voor woorden, mijnheer Morris! Ge zegt dat ik gelukkig was-, ben ik het dan nu niet meer?« De advocaat sloeg de oogen neer en nam met een nauw hoorbaren zucht op den aangeboden stoel plaats. »De ondervinding leert ons, mevrouw, dat er geen geluk bestaat, waarvan wij met zekerheid kunnen zeg gen, dat het langer zal duren dan de dag van heden. Mijn leven geeft daarvan een doorslaand bewijs. Ons dierbaarstegoed, waarvoor wij geleden en gestreden hebben, wordt ons soms in een oogwenk ontnomen. Ik geloof, dat ieder mensch in meerdere of in mindere mate daarvan de ondervinding opdoet. Het eenige verschil is misschien, dat de een minder daaronder lijdt dan de ander. Het geluk lijkt veel op een witte duif, die voor ons heen zweeft, gehuld in een rooskleurige wolk. Wie kan die duif vangen en temmen, zoodat ze voor altijd op onze hand blijft zitten?» »Dat kan mijn man,« riep de jonge vrouw uit, terwijl haar een liefelijk rood de wangen kleurde. »Een man kan het geluk van zijn vrouw een vrouw het geluk van haar man zijn! In het laatste geval ben ik, volgens uw fraaie vergelijking, de witte duif en het geluk van mijn Koert, en nooit zal ik van hem wegvliegen!» »Maar als ge uw hart en hand eenshad weggeschon- ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 2 7, cent. Groote letters naar plaatsruimte. Bij het overlijden van markies Salisbury, den bekenden Britschen staatsman, hebben wij een beknopte levensbeschrijving van dezen minister van buitenlandsche zaken gegeven. Wij willen even op dezen «laatsten grooten staatsman» terugkomen, naar aanleiding van ’tgeen dezer dagen In het Engelsche Lagerhuis over hem gezegd is en ook even spreken over de Westminsterabdij. Londen heeft van ouds twee hoofdkerken: voor de City de St. Pauls-kathedraal, voor de westelijke stad Westminster. De eerste was een der schoonste gebouwen uit de Middeleeuwen, werd in 1666 door «de groote brand», die vier etmalen duurde en 89 kerken, 400 straten en 13.200 huizen vernielde, mede verwoest, nadat de toren reeds in 1561 afgebrand was. De nieuwe St. Paul werd van 1675 tot 1710 gebouwd en wel door een en denzelfden bouwmeester, Christoflfel Wren. De Westminsterabdij werd door koning Hen drik III in 1245 begonnen en eerst door den pas genoemden Chr. Wren geheel voltooid. Reeds lang is dit prachtgebouw het groote Britsche nationale mausoleum en bevat de graven van koningen, helden, dichters, staats lieden, geleerden en schrijvers. Een heerlijk idee, zoo’n nationaal mausoleum. En voor een natie, die groot mag gaan op haar verleden. Voor een natie, die nog groot is onder de grooten. Wat kunnen andere volken daar tegenover stellen, die ook groote mannen hebben te her denken, in eere te houden Waarom hebben ook wij, Nederlanders, niet zoo’n nationaal mausoleum, waarin 't nage slacht als ter bedevaart kan optrekken, om bij de herinnering aan al wat ’t voorgeslacht groot en edel bezat, zich aangespoord te gevoelen tot ’t zijn van een volk, zulke voorvaderen waardig Wat zou ’t verheven zijn, wanneer wij in ’t centrum des rijks, in een tot grootsche kalm te stemmende omgeving een heerlijk monu ment bezaten, waarin we ons geestelijk veree- nigd vonden met onze groote mannen, onze helden te land en ter zee, onze pioniers in Oost en West, onze groote vorsten, onze staats lieden, onze dichters, geleerden en schrijvers, onze kunstenaars! der een beraadslaging in het Lagerhuis, hoe gewichtig ook, bij te wonen. Maar als hij in het Lagerhuis zijn groote gaven was blijven toonen, dan had hij niet de rol kunnen spelen, waarin hij meest uitgeblonken heeft, want men kan niet behoorlijk minister van buitenlandsche zaken zijn en tevens de regeering in het La gerhuis vertegenwoordigen. Het eene en het andere vereischt te veel tijd. Al is dus zijn over- gang naar het Hoogerhuis voor hem zelf een verlies geweest, het land won er bij. Men kan de verdiensten van een staatsman, die buitenlandsche zaken heeft geleid, niet vol komen beoordeelen vóór alle geheime stukken, die alleen zijn handelingen geheel verklaren, openbaar zijn gemaakt. Een geschiedenis, ge schreven in den tijd der gebeurtenissen zelf, heeft daarom voor het nageslacht meestal wei nig waarde. Eerst wanneer de vraagstukken opgehouden hebben van eenig levend belang te zijn, kan de geschiedschrijver ze behoorlijk onder handen nemen. Daarom zal eerst een volgend geslacht de groote verdiensten van Salisbury op de rechte waarde kunnen schat ten. Toch heeft, naar Balfour gelooft, het En gelsche volk goed gevoeld, dat Salisbury ver trouwd kon worden als een man, die zeer ern stig de eer van zijn land wenschte te handha ven, maar niet minder den vrede in de wereld, en die er ijverig naar streefde, die eenigszins tegenstrijdige belangen met elkaar te verbin den. Nooit heeft een man zijn land met grooter vernuft of grooter onderscheiding gediend en nooit een er zich met grooter toewijding aan gegeven. Heel aardig gezegd door neef Sir H. Campbell-Bannerman, de leider van Zijner Majesteits loyale oppositie», gaf met een huldebetuiging aan de groote verdiensten van Salisbury zijn instemming met het voorstel te kennen. Doch niet John Redmond, de leider der ler- sche nationalisten. Het is een eervolle inzetting van ’t Lagerhuis, zeide hij, dat leden van verschil lende partijen, hoezeer in de politiek bitter tegen elkaar verdeeld, zich kunnen vereenigen in een hulde aan de groote mannen van hun volk. En Salisbury was ontegenzeggelijk zoo’n groot man. Verstandelijk was hij groot en door zijn staatsmanskunst en zijn werken heeft hij den eerbied van ’t Britsche volk verdiend. Maar ziehier een bewijs weer voor de groote breuk, die er tusschen de lersche nationalisten man beschermd wordt? Gelooft ge, dat mijn man niet krachtig genoeg is om mij te beschermen?» Hier overviel haar een hevige angst; zij las iets in het gelaat van den advocaat, dat haar deed vreezen. De angst verlamde haar echter niet; integendeel, Jane werd er door geprikkeld tot handelen. Zij boog haar slanke gestalte naar voren en haar oogen schitter den vol vuur. De hand gebiedend opgeheven, riep zij den advocaat toe: «Mijnheer, ik ken u te goed om niet te begrijpen, dat ge mij iets verborgen houdt. Ge hebt nooit mijn ver trouwen bezeten, dat weet ge! Ik vraag u op dit oogenblik: Waar is mijn man? Waar is mijn Koert?» Verbluft keek de advocaat de opgewonden vrouw aan. Was dat de zachte vrouw, waarvoor hij vreesde dat zij als een lelie verwelken zou, wanneer hij haar den wreeden brief van haar echtgenoot in handen gaf? «Is het dan waar, dat een liefhebbende vrouw door haar liefde in een leeuwin kan veranderen?» vroeg hij zich zelven af. «Mevrouw, het feit, dat wij zwakke menschen zijn «Mijnheer, ik wil uw zedepreken niet hooren, ik ben daartoe niet gestemd,» viel Jane in. «Beantwoord slechts mijn vraag: Waar is mijn man? Ge weet het gij moet het weten. Ik gevoel reeds lang, dat mij een onheil bedreigt. Het huis van mijn geluk brandt, maar ik zal niet lafhartig vluchten; als de witte duif uit de fabel zal ik mij in de vlammen laten omkomen.» «Ik kwam, om als een trouw soldaat den post te be zetten, mij aangewezen door den edelen consul voor hij zijn ongelukkige reis aanvaardde. Gij mevrouw, zoudt zelf het meest er door lijden, als ge mij van dezen post verdreeft.» «Wat moet ik van die raadselachtige woorden begrijpen? Is het u dan niet mogeljjk eenvoudig en duidelijk te spreken?» «Ik zou niet gekomen zijn om mijn post te bezetten, als de man, op wiens liefde ge u beroept, zijn plaats niet trouweloos verlaten had. Eerst nadat ge eenzaam en verlaten waart, eerst nadat uw groot levensgeluk op een gruwelijke manier vernietigd was, kwam ik, zwaar beproefde, terug, om de vriend der zwaar be proefde vrouw te zijn. Ik beklaag mij niet, Jane, omdat ge den man van u hebt gestooten, die met hart en ziel jarenlang voor u leefde en streed en die elk oogenblik bereid was zijn hartebloed voor u te geven. Neen, ik beklaag u, omdat ge mij niet hebt laten onder zoeken naar den man, dien ge uwe liefde schenkt, zon der u zelve af te vragen, of de man uwer keuze het vertrouwen en de liefde van eene Jane Gray waardig was.« «Mijnheer, doelen deze woorden op mijn man?« De advocaat haalde de schouders op. «Er zijn in de wereld mannen, die om de vreemd soortige, doch zelden prijzenswaardige redenen een hu welijk aangaan. Liefde en schoonheid komen bij derge lijke verbintenissen slechts in de laatste plaats in aan merking, de hoofdzaak is de bruidschat, en de eenige dochter van mijn weldoener bracht haar man een som van twintigduizend pond sterling ten huwelijk. Ik schaam mij te moeten bekennen, dat er mannen zijn, die zoo van de liefde eener vrouw misbruik maken, maar ik weet ook, dat Jane Gray zich trotsch en ook vol waar digheid zal afkeeren van den man, van wien zij onder vindt dat hij harer niet waardig is.« «Mijnheer!» riep Jane verontwaardigd uit, «begrijpt ge dan niet, dat ge een laagheid begaat? Ge maakt een man verdacht bij zijn eigen vrouw!» «Wanneer heeft de man, die reeds als knaap de gunst van een onvergeteljjken vader genoot, ooit gepoogd ken aan een man, die zijn geluk niet op prijs stelde en de witte duif wegjoeg?» «Mijnheer Morris, als ge mijn man eenmaal kent, dan zult ge overtuigd zijn, dat het dwaas van mij zou zijn, vrees daarvoor te koesteren. En al gebeurde het on mogelijke, al sloeg het uur dat mijn man zijn geluk met voeten trad, ik zou alles dulden en verdragen, maar hem nooit verlaten.* Deze woorden schenen in het hart van den advocaat diepe wonden te slaan. Men kon hem aanzien, dat het hem moeite koste een antwoord te vinden. «Mevrouw, toen uw papa, mijn onvergetelijke bescher mer, met uwe mama, waarop u in zooveel opzichten gelijkt, zijn laatste reis naar de koloniën met de «King Richard* aanvaardde, legde hij mij den plicht op u te beschermen, en ik verbond mij met eerewoord, dien plicht te vervullen.* «Papa heeft altijd veel vertrouwen in u gesteld, mijnheer Morris,» viel Jane in, «maar ik ben overtuigd, dat ge volgens zijn wil handelt, als ge u van dien plicht ontheven acht, nu ik een echtgenoot heb dien ik bemin en die sterk genoeg is om mij tegen een ieder te verdedigen.* «Neen, mevrouw! Het doet mij leed, u te moeten zeggen, dat mijn taak nu eerst begint. Ik ben veel verschuldigd aan den edelen man, die den armen, kleinen Morris uit het niet heeft opgeheven en zijn weg heeft geëffend om hem te doen worden wat hij nu is. Mijne dankbaarheid kent geen grenzen, niets zal mij terughouden van het voldoen aan mijn heilige verplich tingen.» De jonge vrouw werd ongerust. Zij keek den advo caat onderzoekend aan en zeide: «Ik begrijp u niet, mijnheer Morris. Op welke wijze zoudt ge een vrouw beschermen, die reeds door haar Het is de moeite waard weer te geven, wat de tegenwoordige premier Balfour in ’t Lager huis van zijn oom Salisbury zeide; ’t was on geveer ’t volgende: Beaconsfield, Gladstone en Salisbury, de drie groote staatslieden uit den laatsten tijd voor wie het Parlement een standbeeld heeft opge richt of zal oprichten, waren mannen, die moei lijk te klassificeeren zijn. Zij waren allen zoo bijzonder, dat slechts een groot kunstenaar een trouw beeld van hen zou kunnen geven; en ’t moeilijkst is ’t misschien van Salisbury, omdat hij een zwijgende natuur was. Ik heb hem nooit over zich zelven hooren spreken. Hij gaf ook zelden, zelfs in ’t gewone leven, meer dan strikt noodig was, reden voor een handeling op, en waar anderen zich licht in algemeenhe den bloot gaven, kon hij een onderwerp door een enkel puntig gezegde verduidelijken, ter wijl hij zelf er achter schuil ging. Hij had ook meer dan iemand anders, dien ik gekend heb, een zekeren eenvoud, waardoor ^len hem niet licht begreep. Het zou onbil lijk zijn van Beaconsfield te zeggen, dat hij theatraal was, maar het zou niet onbillijk zijn te zeggen dat hij er niets tegen had, in een schilderachtigen of dramatischen toestand een belangrijke figuur te wezen. Het zou onbillijk zijn van Gladstone te zeggen, dat hij naar de toejuiching der menigte hunkerde, maar te recht, naar ik meen, werd hij gedreven door de warmte van de bewondering van het algemeen, die zijn genie zoo uitnemend geschikt was op te wekken. Salisbury had, geloof ik, niets van zoodanige gevoelens. Ten goede of ten kwade ik zeg niet dat het geheel ten goede was was hij volmaakt ongevoelig voor eenige toejuiching, en dat wijkt zoo zeer af van de gewone gevoelens, van de menschelijke zwak heid misschien, dat zijn portret moeielijk te tee- kenen is. Hoe Salisbury in het Lagerhuis geschitterd heeft zoo vervolgde Balfour weten nog slechts enkele van de tegenwoordige leden. Toen hij naar het Hoogerhuis moest overgaan, was dit een grievende teleurstelling voor hem. Nooit is hij er toe kunnen komen, als toehoor- Hoe verheffend moet ’t voor den Brit zijn, als hij de Westminsterabdij nadert en binnen treedt! Nergens bijna ziet men volmaakter Gothisch gebouw. Gothisch, die heerlijke bouworde der Middeleeuwen. Trekt ’t van buiten aan door zijn grootsche lijnen en spits bogen, van binnen krijgt men stemming. En geen vroolijke stemming, geen luchtige, wereld- sche stemming! Van binnen! Die hooge pila ren, welke de spitse bogen dragen, ’t Licht, van buiten schaars en zacht door de gekleur de vensters binnenvallende, stemmig een door- topht vindend tusschen de zuilenrijen, verzwin dend in de hooge gewelven. Men krijgt in zoo’n gebouw een andere stemming, bezieling. En daar rust dan ’t groote, wat ’t voorge slacht gaf Onder de kapellen der Westminsterabdij is vooral bewonderenswaardig de kapel van Hen drik VII, bestaande uit een middenschip met vijf kleine kapellen, waarvan de gewelven en wanden met een net van ’t fijnste lofwerk in goud- en zilverdraad en mozaïek versierd zijn; het uitwendige wordt door veertien achthoeki ge torens gekroond. Hier rust het gebeente der Engelsche vor sten van 1495 tot 1760. (De latere vorsten werden te Windsor begraven en de vroegere in de kapel van Eduard den Belijder). Onder de groote menigte gedenkteekenen is vooral merkwaardig het graf van Hendrik VII en zijn gemalin. Hier rusten ook onder hetzelfde ge welf Maria Stuart en hare doodsvijandin Elisa beth, en Maria Tudor, die vóór haar regeerde. De grootste afwisseling van monumenten be vindt zich in de voorhal, in den zoogenaamden poëtenhoek en in de kruisgangen. In den poëtenhoek, die overigens niet alleen borstbeel den en gedenkteekenen van dichters, maar ook die van kunstenaars en mannen van weten schap bevat, vindt men de vorsten der Engel sche dichtkunst, Chaucer, Spenser, Milton, Dryden, Thomson, Addison, Olivier Goldsmith, en de boven allen staande geniale William Shakspearede Duitsche componist Handel, de tooneelspeler David Garrick, de geleerde Isaac Casaubonus, de beroemde William Pitt en zijn groote tegenstander James Fox, George Can ning, Robert Peelde edele voorvechter voor de vrijheid der slaven, William Wilberforce, Isaac Newton, Macaulay, Warren Hastings, Livingstone. Ook Beaconsfield en Gladstone behooren er R1HS OURANT.

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1904 | | pagina 1