SIEEW8- EU ADVERTENTIEBLAD
i
ll
ar buisbqudster.
IP
fMll WEK EU 0I8TREKEK.
Woensdag 87 Maart 1907.
68e Jaargang.
No/25.
FEUILLETON.
4
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
4
4
druk
Men moet
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
1
1
Gelooft u in liefde op het eerste gezicht, mijnheer
De heer Timotheus Jansen was stom van verbazing.
Sedert twee-en-twintig jaren toen zjjn zoon George
zes maanden ond was had juffrouw Dobbs den heer
Jansen als huishoudster trouw gediend. En wat meer
zegt, juffrouw Dobbs was het toonbeeld van een vol
maakte huishoudster geweest. Zij had precies geweten,
waar zij staan moest en zich nooit bemoeid met zaken,
die haar niet aangingen. Was het mogelijk dat juf
frouw Dobbs zich zelf nu zou vergeten en het wagen in
de zaak, die op het oogenblik het gemoed van Timo-
theus Jansen bezighield, een woordje mee te spreken
Het was een familiezaak, die misschien een breuk
tusschen vader en zoon tengevolge zou hebben, ook
zonder eenige bemoeiing van de zijde van juffrouw
Dobbs.
Of ik geloof in wat vroeg mijnheer Jansen eindelijk,
toen hij van zijn verbazing eenigszins was bekomen.
Neen, juffrouw Dobbs, dat doe ik niet. Ik geloof zeer
beslist niet aan liefde op het eerste en ook niet op het
tweede of derde of eenig ander gezicht. Ik geloof
heelemaal niet aan liefde. Liefde is een fabel, een
mythe, een ontgoocheling en een valstrik
Voor mijnheer George is het wel zeer jammer, dat
u er zoo over denkt, mijnheer.
Dat ben ik niet met u eens, juffrouw. Wanneer
George zoo dwaas is zelfmoord te willen plegen door
te trouwen, is het mijn plicht als vader er voor te zor-
gen dat hij dien stap niet doet.
De toon van Timotheus Jansen beviel juffrouw Dobbs
volstrekt niet, maar gedachtig aan het spreekwoord
»de aanhouder wint«, hernieuwde zij den aanval.
U houdt er een krasse meening op na, mijnheer. En
toch, u is zelf ook getrouwd geweest
Juist omdat ik getrouwd ben geweest, viel Timotheus
baar grimmig in de rede.
Geloofde u dan vroeger in de liefde
Ik was toen twee-en-twintig, evenals George nu is en
op dien leeftijd is iemand in staat in alles te gelooven.
Maar u heeft Mary Sutton nog nooit gezien en
En ik wil haar ook niet zien, brulde Timotheus op
gewonden. Ik wil haar niet zien. Mary Sutton zal wel
een aardig uiterlijk hebben, daar twijfel ik geen oogen
blik aan, maar dat zal ook wel alles zijn, wat er van
haar te zeggen valt. En van u wil ik over dit onderwerp
in het geheel niets meer hooren, juffrouws Dobbs. Be
moei u in ’t vervolg alleen met uw eigen zaken en in
elk geval niet met de mijne. Begrijpt u mij En ga
nu toch weg, ga toch weg
In al die twee-en-twintig jaren had Timotheus Jan
sen zijn getrouwe huishoudster nooit op zoo’n wijze
toegesproken. En hij had er geen flauw begrip van dat
juffrouw Dobbs hem zoo letterlijk aan zijn woord zou
houden. Want zij ging veel verder weg dan Timotheus
bedoeld had. Zij pakte haar koffers en verliet villa
Hulstzicht zonder haar meester ook zelfs maar vaarwel
te zeggen.
Dit was het begin van een vreeselijke periode voor
Timotheus Jansen. Twee-en-twintig jaren lang had één
huishoudster voor hem gezorgd, nu versleet hij er vijf in
den tijd van zes maanden. De eerste was een dievegge en
bestal hem vanaf den eersten dag van haar kort verblijf.
De tweede begon naar hem te hengelen op zulk een
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
j
3
haaldelijk bij zich zelf. Wanneer zij niet zoo jong was
geweest, zou men gedacht hebben, dat zij minstens
evenveel ervaring had als juffrouw Dobbs zelf. Nu
meneer Jansen in het bezit was van zulk een juweel,
beging hij de onvergeeflijke dwaling daar buitenshuis
te veel over te praten.
Daar waren andere menschen in de omgeving, die
ook wel zulk een juweel wenschten te bezitten en toen
Timotheus voor het eerst tot deze ontdekking kwam,
had hij zichzelf wel een draai om de ooren willen ge
ven, daar hij wist dat zijn loftuitingen oorzaak waren
van de vele aanbiedingen, die juffrouw Carson, naar
zij vertelde, herhaaldelijk ontving.
Met iederen dag werd het gevaar, haar te zullen
verliezen, grooter en het huishoudstervraagstuk moei-
lijker op te lossen. In den omtrek woonden families,
die rijker waren dan hij en het geld zou het op den
langen duur winnen, zeide hij voortdurend tot zich zelf.
De gedachte dat hij juffrouw Carson zou moeten ver
liezen, was voor hem een marteling en hij kon bijna
aan niets anders denken.
Op zekeren morgen kwam hij tot de ontdekking dat
hij bezig was zijn eigen leeftijd te vergelijken met
dien van de nieuwe huishoudster en daarna zag hij een
mogelijke oplossing van de moeilijkheid een oplos
sing, waarvan de durf hem den adem een oogenblik
benam.
Waarom niet, mompelde hij eindelijk. Het is nau
welijks een geval van winter en lente, want ik ben nog
maar vijf-en-veertig en zij zal iets minder dan half zoo
oud zijn. De menschen zullen er over spreken, na
tuurlijk, maar wat kan mij dat schelenIk zal het doen,
ik zal met haar trouwen.
Maar het noodlot had het anders beschikt. Timotheus
had buiten den waard incasu buiten zijn huishoudster
indringende manier, dat Timotheus ter wille van zijn
persoonlijke veiligheid verplicht was haar de betrekking
op te zeggen. V an de derde kon men niet zeggen dat
zij geheelonthoudster was zonder haar te belasteren en
nadat Timotheus voor den kantonrechter was gedaagd
alleen maar als getuige inviteerde hij de dame
niet, haar verblijf op Hulstzicht te verlengen. De
vierde voldeed zes weken lang zeer goed, maar toen
ging zij trouwen met een slager uit het naburige
stadje.
Voordat Timotheus het waagde naar een vijfde om te
zien, besprak hij de zaak met zijn zoon, die Mary Sutton
geheel scheen te hebben vergeten en zijn tijdelijke ver
blinding, zooals zijn vader het geliefde te noemen, blijk
baar geheel te boven was. George’s raad luidde kort en
goed Schrijf aan juffrouw Dobbs.
Dat deed Timotheus een vriendelijke, verontschul
digende brief, voor welks samenstelling hij een halve
week noodig had.
Juffrouw Dobbs gaf echter aan zijn smeekingen geen
gehoor, doch deed haar best hem uit de moeilijkheden
te helpen door hem een zekere juffrouw Carson als
huishoudster aan te bevelenHet was nog wel een
jong meisje, aldus schreef juffrouw Dobbs, maar dat
was dan ook haar grootste fout. De oude huishoudster was
overtuigd van de uitstekende hoedanigheden der be
doelde jonge dame en stelde voor, haar een maand op
proef te nemen. En wat meer zegt, als mijnheer Jansen
aan het eind van den proeftijd niet voldaan was, zou
juffrouw Dobbs overwegen of zij zich zou laten vermur
wen en terugkeeren in haar vroegere betrekking.
Juffrouw Carson kwam, werd gezien en overwon.
Toen de proefmaand voorbij was, verkeerde Timotheus
in het zooveelste stadium van bewondering.
Juffrouw Carson was een juweel, zoo zeide hjj her
in een groote stad als Amsterdam hebben
de bewoners veel vóór, maar ook veel tegen.
Men kan het leven hier niet al te best verge
lijken met dat des landmans, die in de vrije
natuur, te midden van weide- en bouwlanden,
zijne hoeve in alle kalmte bewoont; die alleen
de kleine dorpstoren in de naaste omgeving
ziet en de hoogere torens van een klein ste
deke in de verte.
Nog minder met ’t nog eenvoudiger leven
van den armen heidebewoner, voor wien het
bestaan des genoemden landmans een onbe
reikbaar ideaal is en die van groote-stadslucht
totaal geen idee kan krijgen.
Die landman van de goede grond verzorgt
zijn vee of zijne landbouwproducten, gaat op
tijd ter markt naar de naastbijzijnde stad, weet
’t meest van eigen bedrijf, doch ook eenigs
zins van de wereld af, leest behoorlijk zijn
krant en krijgt van ’t groote-stadsleven een
eigenaardig idee. Is hij jong, dan wenscht hij
het eens mee te maken of liever te zien. Is hij
ouder, dan wekt het antipathie, vindt hij ’t in
zeker opzicht een slecht, een door en door be
dorven leven.
Voor den heidebewoner is ’t leven in een stad
als Amsterdam een geheel onbestemd iets. Hij
kan er zich geen al te goede voorstelling van
maken.
Bij vele eenvoudige lieden in kleine steden
of op ’t platteland geldt ’t leven in onze stad
als een leven vol gevaren voor den jongeling
of jongedochter, die er onvermijdelijk een deel
van zijn (haar) braafheid moet verliezen.
Ze lezen in hunne krant van al de slechte
dingen, diefstal, oplichting, aanranding, en nog
zooveel, wat bij hen onmogelijk kan gebeuren,
en zij houden de groote stad voor een modern
Babel of Sodom.
Het gaat er in ’t klein mee als in ’t groot
ten opzichte van Rusland.
Wanneer men geregeld de buitenlandsche
berichten leest en aldoor Russische moordpar
tijen, bommen, verbanningen, progroms, enz.
tegenkomt, krijgt men de gedachte alsof men
daar in ’t rijk van Vadertje ieder oogenblik
kans heeft op ’t zien of ondervinden van zoo’n
minder aangename onderbreking van ’t gewone
leven.
Velen denken ook van een groote stad, dat
dit hier op zijn werkplaats of winkel doen en
zeer talrijk zijn degenen, die nu hier, dan daar
zijn in de groote stad, op ’t ochtend-schaftuur
en steevast hun bundeltje met boterhammen
meenemen naar een volkskoffiehuis, waar men
voor drie centen een kop koffie en voor min
der dan een dubbeltje een heele, ferme boter
ham, boter en kaas er tusschen, met koffie
of thee ontvangt.
Neem loopers, kruiers, bestellers, voerlieden,
glazenwasschers, enz. nu zijn ze hier, dan
weer daar en in elk geval zijn ze ver van
hunne woning.
Des middags hetzelfde. In een kleine plaats
kan men er vast en zeker op aan, dat anderhalf
uur in elk geval voor ieder voldoende is om
behoorlijk te middagmalen. Doch hier kan
men daar geen staat op maken. Verschillende
personen zouden wèl, de meerderheid in geen
geval kunnen. En daarom is ’t regel, dat men
’s middags niet naar huis gaat, dat men op de
werkplaats of in de buurt boterhammen gebruikt
en ’s avonds naar huis gaat om te middag
malen.
Wat in een kleine plaats niet gebeurt, ziet
men hier als regel.
Duizenden winkelmeisjes, kantoor- of fa
brieksmeisjes, of die op een atelier werken, gaan
geregeld met haar pakje boterhammen van huis
om dat in twee gedeelten, ’s morgens en ’s
middags te ledigen. Massa’s kantoor- en andere
heertjes loopen geregeld des morgens met hun
bundeltje boterhammen van huis omdat ze
eerst des avonds weer huiswaarts keeren. In
een kleine stad zou zoo’n kantoor-mijnheer zich
te hoog achten, zulks te doen.
Wat de provincie-bewoner beweert, niet te
zullen willen en kunnen, is hier noodzakelijk.
Omdat de meerderheid niet anders kan, is ’t
leven hier er op ingericht om eerst te dineeren,
nadat degeheele dagtaak is afgeloopen. Men
kan ’t bemerken, als men des middags van
5 uur tot tegen zeven uur de drukte op straat
observeert. Men ontmoet massa’s haastige
menschen, die hun dagtaak achter den rug heb
ben en naar huis gaan om te middagmalen,
zeer velen, die zich haasten een trammetje te
pakken en die er niet tegen opzien een heelen
afstand hardloopende af te leggen, als ze kans
zien, nog juist de geschiktste tram te pakken.
Ieder begrijpt, dat op deze wijze reeds
een heel andere manier van leven moet ont
staan.
gaat hij mee in den levensstroom, en hij be
merkt niet, dat hij één der wezens is, die te
samen het groote-stadsleven maken.
Dat is te zeggen: het gewriemel van
verkeer.
Want van de daden en toestanden in het
slechte gedeelte der hoofdstad heeft hij nog
niet het minste idee en dat de stad daaraan
een goed deel van haar reputatie ontleent, is
zijn schuld niet.
Doch we willen er mee zeggen: Hij gaat
ondanks zich zelven mee in den maalstroom
van ’t menschelijk leven, die in zoo’n stad an
ders is en zoo heel anders lijkt dan daar
buiten.
Het groot zijn, ’t uitgebreid en volkrijk zijn
van een stad als de onze brengt al van zelf
andere toestanden, andere gewoonten, andere
levenswijzen.
Neem vooreerst eens de afstanden.
Iemand, die van den goeden ouden stempel
is en een dubbeltje minstens tweemaal om
keert vóór hij ’t uitgeeft, kan zich niet begrij
pen, dat de Amsterdammers zoo lichtzinnig met
het dure geld omspringen en maar gaan tram
men, alle dagen weer aan, alsof dat niets kost.
Doch als die zelfde persoon ook eens in de
hoofdstad komt te wonen, en gedwongen
wordt alle dagen een goed half uur of drie
kwartier of soms nog langer heen en terug van
woning naar werkplaats te moeten loopen,
zal hij wel tot andere gedachten komen.
Dit trammen behoort onvermijdelijk bij ’t
leven hier en zoo komt ’t, dat hier eiken dag
ongeveer honderd vijftien duizend personen
vervoerd worden of wel een vijfde van de
bevolking. Dit zou dus voor een plaats als
Sneek moeten zijn: 2500 personen per dag, die
alleen voor ’t stadsverkeer van de tram ge
bruik maken. Lezer, zoudt ge u dat in Sneek
kunnen voorstellen? En zoo onmogelijk als
zulks bij u is, zoo onvermijdelijk is ’t hier.
Die groote afstanden brengen nog iets an
ders mee.
In kleine plaatsen is men in den arbeiders
stand gewoon, des middags om twaalf uur zijn
middagmaal, zijn hoofdmaal te gebruiken.
Voor zeer velen in Amsterdam is dat gewoon
onmogelijk.
Vele arbeiders in een kleine stad gaan
ook ’s morgens naar huis, om daar de boterham
te gebruiken met koffie of thee.
Hier is dat totaal ondoenlijk.
er altijd gevaren zijn, gevaren van allerlei
aard, die steeds den mensch omringen en hem
’t leven onaangenaam maken. Ze lezen van
zoo- en zoovele branden per dag of per week,
van rijwieldiefstallen en dergelijke zaken, die
dagelijks geschieden, van oploopjes, werksta
kingen, van ongelukken door overrijden en ver
drinken en anderszins, van ’t donker-Amster
dam», dat een leven leidt, voor een dorpsbe
woner geheel onbegrijpelijk. Van de buurten,
waar men bestaat van afzetterij en diefstal,
van hazardspel of ontucht.
En dan gaat hij aan ’t generaliseeren, iets
dat den mensch is aangeboren, en hij conclu
deert: de Amsterdammer leeft een leven, zoo
als berichten als de bovenstaande aangeven.
Nu geven we ’t dadelijk toeIn een groote
stad bestaan voor ’t onschuldig jeugdig leven
gevaren, die men daarbuiten niet kent of bijna
niet behoeft te vreezen en niemand zal ’t nut
ontkennen van vereenigingen, die optreden ter
bescherming van jonge meisjes en dienstboden,
van soldaten en jeugdige werklieden.
Velen in de provincie hebben nog de idee,
dat een bewoner van een groote stad een heel
ander mensch is dan hij-zelf is, heel anders
denkt, doet en leeft, een heel andere wereld
beschouwing heeft.
We bedoelen hier niet die allereenvoudigste na-
tuurmenschen, die zelfs ver van een klein plaatsje
verwijderd wonen en zelfs in ’t leven in zoo’n
stadje reeds een tegenzin hebben. Neen, laten
we zulke menschen van den goeden, ouden
stempel rusten. Zij behooren niet tot de mo
derne samenleving en moeten gerekend wor
den tot een vroeger tijdperk.
Of zij er minder om zijn, of te beklagen, of
te verachten?
Neen, we bedoelen de bewoners der provincie,
der kleinere plaatsen, die de gedachte hebben
Zoo’n Amsterdammer is van ander vleesch en
bloed dan wij.
Als men generaliseert, en van uit de verte
zich een idee vormt van ’t groote-stadsleven; of
als men een enkele maal de hoofdstad bezoekt
en verbijstert staat van al de drukte, die er in
de hoofdstraten heerscht en die hem ’t leven
onmogelijk toelijkt te maken, dan moet men
ook wel zoo’n gedachte krijgen.
En als dan die zelfde provinciaal door den
loop der omstandigheden gedwongen wordt,
ook in die groote stad te leven, bemerkt hij, dat
er toch niet zoo heel veel anders is. Ongemerkt
r-
i
'Af
3
ER COURANT.