NIEUWS- ES AIHERTE5TI0LA»
ÏMIi SSffi ES OIISTREkES.
Weldadigheid.
62e Jaargang.
Zaterdag 14 September 1907.
No. 74.
,r.
n
1.
De Vioolspeler.
1
Uitgever:
B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
i
zelf-
naar
t.
ie
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Vrij bewerkt door AMO.
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
'J
HOOFDSTUK Vil.
18). (Vervolg.)
Daar was een stuk ham, een overgebleven stuk van
een schapebout, eenige aangesneden pasteien en taar
ten, boter, kaas, een flesch bier, een fleseh appelwijn,
en nog verscheidene andere aangesneden eetwaren.
Alles was echter van de beste soort en goed ingepakt;
’t was een zeer welkom geschenk voor het talrijke ge
zin van den boschwachter.
»Dat is heerlijk!* zeide de moeder verheugd.
»Ja, het is iets goeds, moeder. Tante Jenner laat u
groeten/ zij heeft mij dit alles medegegeven en zelf
heeft ze voor ’t inpakken gezorgd. Ik heb ook ver
lof gekregen hier te blijven van nacht en morgen den
geheelen dag. Wetende, hoe vader is, zei ze, dat ik niet
met ledige handen naar huis mocht gaan.«
Het is noodig hier mede te deelen, dat mr. Freer
niet Dolly’s vader was. Haar moeder was dienstbode
geweest op het kasteel, en later getrouwd met een
jachtopziener, een broeder van juffrouw Jennen Zeer
korten tijd na Dolly’s geboorte was de jachtopziener
gedood in eene ontmoeting met wildstroopers; na een
paar jaren hertrouwde de weduwe met John Freer,
■den boschwachter.
Deze man bleek echter een ruw, onvriendelijk echt-
Men hoort vaak, en vooral vroeger, voor
een kwart eeuw bijv, meer dan thans, hoorde
men dikwijls met lof spreken over den goeden
ouden tijd.
Toen was alles veel degelijker dan tegen
woordig.
De menschen waren steviger van lichaams
gestel en konden daarom beter over een stootje;
men leefde flinker, had beter maag, had min
der spoedig last van alle mogelijke moderne
ziekten, hoorde niet zoo van al die slechte
dingen, die er tegenwoordig uitgehaaid wor
den; en zoo voort.
Is alles waar, wat men van dien vroegeren
tijd zegt?
We gelooven beslist van niet. Daar hebt
ge bijv, het meer dan bekende beweren, dat
de menschen in den ouden tijd niet alleen veel
sterker van gestel waren, maar dientengevol
ge ook ouder werden dan thans. Vroeger,
toen werden de menschen oud, zoo heet het.
En nog zegt men, in onze provincie bijv., van
iemand, die op hoogen leeftijd komt en er
gezond uitzietDat is nog een stam-Fries.
Wat het oud-worden betreft, dan behoeven
we bepaald niet te roemen op dien ouden tijd.
Het is waar, enkele, zeer enkele menschen
haalden een hoogen leeftijd, maar och, die heeft
men tegenwoordig ook wel. En wat men met
zekerheid kan zeggen is dit: De menschen
worden tegenwoordig gemiddeld veel ouder
dan vroeger. We leven gezonder dan voor
heen. De geneesheeren passen beter op ons
welzijn; vooreerst, omdat ze meer kunnen en
weten dan vroeger, ten tweeden, omdat er
meer dokters zijn dan vroeger en dan ook,
omdat men spoediger hunne hulp inroept dan
voorheen.
Men krijgt thans beter voedsel dan vroeger
en er wordt niet zooveel gebrek geleden. Men
woont gezonder en men heeft veel beter
drinkwater.
Dus, wat de leeftijd aangaat, die gemiddeld
bereikt wordt, dan is men in ons land en in
de meeste landen van Europa er een heel stuk
op vooruitgegaan.
En toch, als men zoo hoort beweren, dat de
menschen vroeger degelijker waren dan thans,
dan moet men soms toegeven, dat het zoo is.
Wanneer men tegenwoordig leest van zoo
veel slechtigheden, moorden, diefstallen in ’t
groot en in ’t klein, fijn bedachte oplichterijen,
dan spreken de oude menschen gaarne van
het bederf van ’t jongere geslacht.
Men hoorde vroeger niet van schurkenstre
ken, zooals die tegenwoordig bedacht worden
en van bommen en dynamiet had men toen
nog geen verstand.
Er is bepaald iets, dat verandert in de men
schen, in hun karakter.
In een zeker opzicht gaat ’t ouderwetsch
degelijke en goede er wel een beetje uit, zou
menigeen beweren.
Daar hebt ge de weldadigheid. Daar is ’t
thans heel anders mee dan vroeger. Nu is ’t
geven van liefdegaven anders en ’t ontvangen
vooral.
En over eenigen tijd zal ’t verschil nog groo-
ter zijn. Dan, wanneer de ouderdoms- en in
validiteitsverzekering geheel is doorgevoerd,
zoodat ongeveer ieder mensch weet, dat hij op
z’n ouden dag niet van gebrek behoeft om te
komen en niet behoeft te bedelen om het
allernoodigste voor ’t levensonderhoud bijeen
te krijgen, dan zal er in ’t opzicht van welda
digheid, heel wat in den toestand veranderd zijn.
Of alles er daarom beter op wordt?
We zouden het niet durven zeggen.
Er is zooveel, dat het menschelijk karakter
verandert.
Wat vroeger als een gave, een liefdegave
dankbaar aanvaard werd en ook uit liefde ge
geven werd, wordt thans ontvangen als iets,
dat van zelf spreekt, als iets dat moet, dat be
hoort gegeven te worden volgens de wet. Men
eischt het. ’t Is geen gave meer, maar een
verplichting.
Het gevolg er van is, dat er ook geen dank
baarheid getoond wordt. Het is geen liefde
gave meer, vrijwillig geschonken door parti
culieren of door eenige vereeniging; waarom zou
men dus dankbaar zijn en wien zou men dank
baar moeten zijn?
En ook voor den gever is ’t weldadige ver
dwenen. Thans eischt de wet zoo en zooveel
percenten en onderdeelen van percenten, van
uw inkomen en waar al niet van. Het is be
lasting hierop, belasting daarop. Ge kunt maar
opbrengen in rijks- en gemeentekas.
Nu moge men ’t jammer vinden, dat hier
mede het geven, het weldoen voor een groot
deel onmogelijk is gemaakt, toch heeft dit
ook zijne goede zijde, en wel deze: De mensch,
genoot en geen zachtzinnig vader voor de vele kinde
ren, uit dit huwelijk ontsproten.
»Och, vader is nogal zorgzaam, Dolly.»
«Noemt ge hem zorgzaam? Nu, dat is hij nogal.*
Doch nu begon Dolly over iets anders.
«Wel moeder, wat zegt ge daarvan? Ik moet Paasch-
Zondag den lofzang zingen in de abdijkerk, en eenige
dagen te voren zal er repetitie gehouden worden in de
groote hal van het kasteel, ten aanhoore van den
graaf, omdat zijne gezondheid niet toelaat, dat hij i
de kerk gaat.*
»Wel, kind, wat zeg je! Maar eigenlijk ben ik er
niet zoo erg verwonderd over. Je vader had een heele
mooie stem, en die heb jij ook. En zijn stem was zoo
vol en krachtig. Ik herinner mij nog, dat de pachter
Dyné een prachtigen stier had, die men overal in As
herton kon hooren, wanneer hij loeide; maar ik geloof
stellig, dat je vader even ver gehoord kon worden,
wanneer hij zong. Gewoonlijk overstemde hij de bas
violen in het koor, Dolly.*
«Ach, moeder! Ge moet niet zeggen, dat mijn va
der bulkte als een stier,* zeide Dolly beschaamd en
teleurgesteld.
«Och, wel neen, lief kind! Ik heb niet gezegd, dat
hij bulkte als een stier, maar ik zeg, dat hij even
ver gehoord kon worden en dat houd ik vol; wanneer
hij aan de eene zijde van Cauldung Plain had staan
zingen, zou men hem zeker aan de andere zijde heb
ben kunnen verstaan*.
«Hoe aardig! Dat is precies hetzelfde, wat de hoe
ren van mijne stem zeggen.*
«Welke heeren, kind?*
«De vioolspeler van mylorden mr. Winter, de orga
nist van de abdijkerk. Zij doen allebei hun best, om
ook de arme mensch heeft meer eigenwaarde
gekregen.
Een oud spreekwoord zegt.dat het zaliger is te
geven dan te ontvangen. Geven is heerlijk, ge
ven, mits niet met het doel om geprezen te wor
den, veredelt den gever, doet hem ook in eigen
oogen in waarde rijzen. Men herinnere zich
bijv, keizer Titus, een der allerbeste heerschers
van het Romeinsche rijk. Hij beschouwde ei
ken dag, waarop het hem niet mogelijk was
geweest, iemand een weldaad te bewijzen, als
een verloren dag.
Maar geven veredelt niet den ontvanger.
Integendeel: vaak vernedert de gave dengene,
die ze moet ontvangen. Die gave doet hem
kleiner schijnen in de oogen van zich zelf en
van anderen vermindert zijn gevoel van
eigenwaarde. Al is men nog zoo arm, nog
zoo behoeftig, het verheft, het maakt fier, als
men kan zeggen: Ik kan me toch zelf redden.
Ik behoef de hulp van anderen niet in te roe
pen. Ik behoef niet te bedelen.
Daarom moet men ook het grootste respect
hebben en de innigste sympathie voor en met de
zoogenaamde stille armoede. Die categorie
van menschen zijn ’t meest te beklagen. Niet
de groote schreeuwers, die van de publieke of
particuliere weldadigheid liefst zooveel moge
lijk en liefst meer dan een ander profiteeren,
die ’t aan de groote klok hangen, dat ze zoo
arm zijn. Deze laatste menschen missen een
groote mate van zedelijke hoogheid, van zie
lenadel. Zij kunnen overigens goed, best, braaf
en deugdzaam zijn, van zielenadel zijn ze niet,
ze behooren in werkelijkheid tot het plebs, tot
de plebéjers.
Maar de stille armen. Zij, die voor ’t oog
der scherp kijkende wereld volstrekt niet arm
willen schijnen of heeten. Zij, die vaak uit den
mond besparen om kleeding en andere uiter
lijkheden, waar de wereld meestal naar beoor
deelt, mooier te maken. Zij, die zich voor de
menschen houden, alsof ze zelfs wel iets mis
sen kunnen, die bijv, bij eene collecte everU
goed hun geldelijk offer brengen als ieder ander.
Dat zijn de edele armen. Dat zijn aristocraten,
die door hun zielenadel zich torenhoog boven
’t zoo evengenoemde plebs verheffen.
Om kort te gaan: Degene, die noodge
dwongen, gaven in geld en góed moet ontvan
gen, verliest vaak in eigenwaarde.
Dit wordt anders, wanneer de arme recht
heeft, hem door wettelijke bepalingen gegeven,
op ondersteuning. Dan is er van geen liefde
gave sprake en kan er ook van kwetsing der
eigenliefde, vermindering of verlies van
mijn geluid te beschaven voor dien lofzang. Dat alles
zal ik u echter wel vertellen, zoodra wij alleen zijn,
moeder. Laat ons nu alles gereed zetten, opdat va
der in eer. goed humeur zal zijn, als hij binnen
komt*.
Toen mr. Freer thuis kwam, bracht de aanblik van
den welvoorzienen disch hem in een aangename
stemming. Hij begroette zijne stiefdochter met ruwe
vriendelijkheid. Liefde had tusschen stiefvader en
stiefdochter nooit bestaan, maar wanneer zij elkander
thuis of elders ontmoetten, behandelden zij elkaar toch
altijd als met iets, dat voor vriendelijkheid kon door
gaan.
Mr. Freer was gewoon zijn vrouw dagelijks een
goede portie scheldwoorden en snauwen toe te die
nen, doch hij begreep wel, dat Dolly niet bijzonder
tevreden zou wezen, als hij dit ook in haar bijzijn
deed, en daar het gezin menig voordeel trok uit Dol
ly’s verhouding tot juffrouw Jenner, toonde hij altijd
een goed humeur, als Dolly er was.
Zoodra allen genoeg hadden gegeten en de tafel was
afgeruimd, ging men in een kring om den haard zit
ten. De boschwachter had vrij gebruik van brand
hout. Groote blokken en dikke takken lagen opge-
hoopt en verpreidden een heerlijke warmte. De dag
was zonnig geweest, maar in Maart zijn de avonden
en nachten nog koud.
Mr. Freer haalde zijn pijp voor den dag, de moeder
nam haar naaiwerk in de handen, de kinderen waren be
zig met noten en appelen te spelen, terwijl zij steeds
grapjes onder elkaar hadden. Luid mocht dat echter
niet gebeuren, want mr. Freer was in zijn huisgezin
een echte vreugdebederver.
Toen allen rustig zaten, zeide vrouw Freer: «Kom-
respect geen sprake zijn.
Toch gaat er met ’t verminderen of verdwij
nen der ouderwetscbe liefdadigheid ook nog
iets verloren, n.l. de dankbaarheid, de erken
telijkheid verdwijnt om plaats te maken voor
een koud zelfzuchtig gevoel. Waar het oude
spreekwoord: Ondank is ’s werelds loon! aan
duidde, dat men in den regel op dank kon re
kenen, rekent de arme het nu maar al te zeer
tot den plicht der overheid om bij te passen,
wat hem ontbreekt. Het rijk of de gemeen
te moet zijne kinderen laten leeren, moet voor
dokters en apothekers zorgen, moet hem ge
deeltelijk kleeden en verwarmen en voeden,
zelfs woning geven, zelfs begraven. Dat alles
is een moet geworden, iets dat vanzelf spreekt,
dat zoo behoort, en waarvoor men natuurlijk
geen dank verschuldigd is.
Voor ’t warme gevoel van dank komt dus
iets kouds, iets ongevoeligs in de plaats.
En in dit opzicht moet men het jammer
vinden, dat de ouderwetsche liefdadigheid gaat
verdwijnen.
Maar gelukkig er blijft nog een uitge
breid terrein over, dat nooit door wettelijke
bepalingen is te bereiken. Het onderling hulp
betoon, dat vooral in de huisgezinnen wordt
aangetroffen, vindt men ook nog tusschen ver
dere familieleden, maar vooral ook tusschen
buren. Denk maar aan ’t speekwoord, dat
een vergelijking maakt tusschen een goede
buur en een verre vriend. De diensten, die
■we hier bedoelen, zijn met geen geld te be
talen, zijn niet juist te waardeeren, zijn vaak
onmisbaar en veredelen zoowel dengene, die ze
bewijst als die ze ontvangt.
Dit is ’t terrein, dat niet geheel door de wet
is te bereiken, het terrein, dat steeds open
blijft voor ’t edele in den mensch. Noem het
onderlinge hulp of hoe dan ook, het is welda
digheid; het is een soort van weldadigheid, die
blijft bestaan en die vooraan staat aan de zon-
nezijde van het leven, die soms alleen de zon
nige zijde des levens vormt.
Moge ook de publieke weldadigheid ver
dwijnen om plaats te maken voor een verplicht
onderhoud van wat de menschen te kort ko
men, moge daardoor ook bij zeer vele men
schen de aandrift om vooruit te komen, ge
heel of gedeeltelijk verdwijnen, door de ge
dachte: Ze moeten mij en m’n kinderen toch
onderhouden, als ik me zelf en hen niet kan
helpen. Moge deze charité verdwijnen, het
onderling hulpbetoon blijft. Moge dat groeien en
bloeien, zoowel tusschen de leden van ’t huis
gezin, als tusschen buren en vrienden.
aan, Dolly, vertel ons nu eens wat nieuws van het
kasteel*.
De inwoners van het stadje Asherton en van den
ganschen omtrek hadden, behalve naar het eten en
drinken ook altjjd een sterk verlangen naar nieuws
van het kasteel.
«Is het waar; Dolly, dat de nieuwe lord een aap
heeft met een rood jasje aan en met een gouden horlo
geketting?* vroeg een van de jongens.
«En lijkt hij zelf ook niet veel op een aap, Dolly?*
schreeuwde weer een ander.
«Ik heb van een der knechts gehoord, dat er op het
kasteel een wonderlijke vioolspeeler is, die mooie lied
jes kan spelen op een viool, waar slechts één snaar
op zit*, zij mr. Freer.
«En een aardig hondje, in blauwe kleeren, die met
zilver en parels versierd zijn. Dat beeld zit den
geheelen dag op mylords schoot*, riep een andere
kleine.
«En zes witte muizen, die op de muziek dansen,
JoeDie zou ik wel eens willen zien*, zei weer een
ander.
«Houd je toch stil, jongen!* schreeuwde nu mr. Freer,
terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg. «Heb jelui
dan niet gehoord, dat ik naar den vioolspeler gevraagd
hebP Gedraag je zooals het behoort en wacht, totdat
ik antwoord heb gekregen.*
«Ja, vader,* zei Dolly, «er iseen wonderlijke, vreem
de heer, die alle avonden op de viool speelt, totdat
mylord is ingeslapen. Zijn spel is overheerlijk mooi!»
«En hoe heet hij?*
«Hij wordt signor Giotto genoemd. O, vader, het is
aangenaam hem te hooren spelen.*
(Wordt vervolgd).
711 die zich nu op ons blad abon-
£lUj neeren, ontvangen de tot 1 Oc
tober a.s. verschijnende nummers GRATIS.
t
r
r
R COURANT
ÉB
m
i
i