SIIW8- BS IIMR'IWIBLIII
WR SNEER ES MSTREIES.
kJ
r
3
r
Woensdag 30 October 1907.
62e Jaargang.
No. 87.
De Vioolspeler.
fj
B. FALKENA Mzn., Singel,
Uitgever:
Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
i
Zij zijn bestrikt
'i
r
5
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
r
Vrij bewerkt door AM0.
t
1 1
ic n
kalm zitten, alsof er niets gebeurd was.
Lady Avonmore was te veel vervuld van hetgeen
Gwendolin had gezegd, om over iets anders te spreken.
Na de gewone begroeting nam zij dan ook een aanloop
om de zaak ter sprake te brengen.
«Waarde lord,«begon zij, «ge hebt mij gisteren gezegd,
dat ge onbekend waart met de gebruiken in onzen
kring, en dat het u genoegen zou doen, als ik u eenige
aanwijzingen gaf omtrent onze eigenaardigheden en
laat me maar zeggen »vooroordeelen«.
«Daarmede zoudt ge mij inderdaad zeer verplichten,
lady Avonmore; ik stel mij geheel in uwe handen.
«Neem me dan niet kwalijk, wanneer ik onder uwe
aandacht breng, dat het in de hooge kringen van En
geland geen gebruik is, met menschen, die met een
beroep hun brood verdienen, op voet van gelijkheid
om te gaan. Natuurlijk stellen wij hunne talenten
wel op prijs maar zij krijgen niet de beste plaatsen
aan onze tafels, en worden ook niet op voet van ge
lijkheid in onze gezelschappen toegelaten.«
«Dat beschouw ik als een groote fout, mevrouw.
Mijns inziens hebben talenten recht op gelijke behan
deling als personen van hooge geboorte. Wanneer men
met mannen van talent op voet van gelijkheid verkeert,
brengt die daad zijne belooning zelf mededie man
nen verhoogen het genot van het gezelschap, dat zij
met hunne tegenwoordigheid vereeren.*
«In theoiie hebt ge volkomen gelijk, mylord; maar
wij moeten de wereld nemen van den stand, waarin
wij leven. Duid mij dus niet ten kwade, dat ik u doe
opmerken dat schrijvers, schilders en vooral toon
kunstenaars in onze kringen niet worden toegelaten.»
«Ge doelt op signor Giotto, geloof ik, mevrouw,* ant
woordde lord Asherton op koelen toon en als lady
Avonmore hem had aangekeken, zou zij gezien hebben,
te komen zingen of spelen. Vandaar de wrok, die bij
de markiezin zat, en waaraan zij lucht gaf met te
zeggen «Muziekmakers vallen buiten onzen kring.*
«Och, het is mij onverschillig, mama Doch ik ver
onderstel, dat ge de redenen niet kent, waarom die
violist bij lord Asherton zoo hoog staat aangeschreven.*
«Wel, omdat hij zoo knap is in de muziek, dat be
grijp ik zeer goed. Welke andere reden zou er voor
zijn
«Dan vergist ge u, mama. Niet omdat hij zoo knap
is in de muziek. Zijn kamenier Pauline vertelde mij,
dat alle vreemdelingen hier op het kasteel signor Giotto
houden voor een zoon van lord Asherton. Men spreekt
van een prinses of een tooneelspeelster, die gestorven
is, en beweert, dat de lord nog treurt om haar dood.
Men zegt, dat die violist haar zoon is.«
«Zijn zoon, Gwendolin Wel, wat een rare geschie
denis Voor mij nog een reden te meer om volstrekt
niet met hem in aanraking te komen.*
«O, ik geloof wel, dat ze getrouwd warenzei Gwen
dolin op zorgeloozen toon. «Pauline spreekt er niet
van, alsof er iets onbehoorlijks is gebeurd.*
«Getrouwd Nog erger riep hare mama uit. «Dan
moogt ge wel blij wezen, dat ik Percival Craven afge
dankt heb, kindAls ze getrouwd waren, wordt die
violist later lord AshertonIk zal wel zorgen dat ik
spoedig de waarheid weet
Gwendolin was opgesprongen, bijna even ontroerd als
hare mama Ze was bleek en beefde, toen ze de geheele
beteekenis begreep, van hetgeen ze zoo zorgeloos verteld
had. Wat? Zou Percival zich ten tweeden male de schoone
erfenis zien ontgaan Dat zou al te erg wezen. Die ge
dachte sprak zij echter niet uit - immers tusschen moeder
en dochter bestond geen vertrouwelijkheid. En toen lord
Asherton een oogenblik later binnentrad, ging zij weer
Zie maar
HOOFDSTUK XIV.
31). (Vervolg.)
«Het zijn de muziekmenschen, mevrouw Zij hebben
zich opgesloten in de kamer, waar de avonddisch voor
hen was gereed gezet. Door het sleutelgat hebben zij
den hofmeester gezegd, dat zij hun tijd niet nutteloos
willen laten voorbijgaan en zich nu oefenen in af
wachting van de rijtuigen, die hen thuis moeten
brengen.*
«Rijtuigen?* herhaalde de markiezin boos. «Waarom
zijn die rijtuigen niet voorgekomen
«Een misverstand, mevrouw. Er is iemand geweest,
die de rijtuigen heeft weggezonden, om den koetsiers
een poets te spelen.*
Boos zijn hielp echter niemendal. Met tusschenpoo-
zen klonk de spektakelmuziek het geheele huis door
tot ’s morgens half zes. Toen had men de noodige
rijtuigen bij elkaar en werden de luidruchtige kunste
naars huiswaarts gereden.
Den volgenden dag werd het geval druk besproken.
De musici vertelden het gebeurde op hunne manier en
de markiezin natuurlijk op hare manier. De voorname
lui trokken partij voor de markiezin als zij in het
gezelschap aanwezig was; alle anderen gaven den mu
sici gelijk. De voorname dame werd echter gevoelig
gestraft. Toen zij weer een concert wilde geven, be
dankten alle musici voor de eer, om bij lady Avonmore
)1
:t
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 27. cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
hoe hij het voorhoofd fronste. «Laat me u zeggen, dat
hij mijn vriend is. Wie mij bezoekt, of mijne bezoe
ken ontvangt, moet mijn vriend op den koop toe nemen,
en hem behandelen zooals men mij behandelt. Wie
hem minacht of beleedigt, beschouw ik als iemand, die
ook mij minacht of beleedigt. Ziedaar, mevrouw, de
voorwaarden, die ik stel aan mijne vrienden en aan
mijn gezelschap.*
«Ik neem uwe voorwaarden aan, lord Asherton,* zei-
de lady Avonmore meesmuilend. «Ik doe dit te eer,
omdat ik begrijp, dat ge dien bekwamen violist niet
alleen om zijn muzikaal talent zooveel vriendschap
toedraagt.*
Lord Asherton keek haar een oogenblik scherp aan
en zeide toen «Ik begrijp uwe bedoeling, me
vrouw, en wenschop staan den voet bij u een verkeerde
opvatting weg te nemen. Gedurende bijna vijftig jaar
ben ik niet in Engeland geweest en signor Giotto is
geboren uit ouders, die hier jaren lang gewoond hebben.
Hij kon dus onmogelijk tot mijne bloedverwanten be-
hooren. Ik wenschte dat het zoo was; doch wij zijn
alleen door banden van vriendschap aan elkaar ver
bonden.*
Gwendolin loosde een zucht van verlichting. Met
kloppend hart had zij zitten luisteren, voortdurend
vreezende, dat eene gewichtige bekentenis zou volgen.
Nu leunde zij gerustgesteld tegen den rug der sofa,
volmaakt onverschillig omtrent den lord en zijn muzi-
kalen vriend.
Lady Avonmore gevoelde zich ietwat beschaamd en
bewaarde het stilzwijgen.
Lord Asherton trad op Gwendolin toe en sprak: «Lieve
Lady Gwendolin, zoudt gij mij persoonlijk aan u wil
len verplichten door vriendelijk en voorkomend te zijn
voor mijn vriend Giotto En vergeef mij, wanneer ik
Ik heb nu al zoo dikwijls in oud-Amster-
dam rondgewandeld, geschreven, hoe de trot-
sche Amstelstad er in vroegere dagen uitzag;
hoe ze groeide van een klein visschersdorpje,
midden in het waterland, tot een stad, die
langzamerhand in aanmerking begon te ko
men bij de groote handelsstad Antwerpen; hoe
ze in de 2e helft der 16e eeuw de erfgename
werd van de grootheid der Schelde-stad, en
de eerste handelsstad der wereld werd.
Aan dien tijd van vooruitgang herinneren
thans nog meerdere gebouwen. We bedoelen
hier niet alleen de gebouwen, door de rijk ge
worden kooplieden aan de bekende grachten
gebouwd, maar ook andere. We zouden kun
nen spreken over het Oost-Indisch huis.
Dat is een gebouw, wel bekend bij ieder
Amsterdammer
Menig vreemdeling, die onze stad bezocht
'en van den Dam af de Hoogstraat (de weg
naar de Jodenbreedstraat) doorliep, zal mis
schien gedacht hebben: Wat moet die sol
daat daar loopen schilderen! Nu, dat gebouw
is een deel van het groote complex gebou
wen, dat door den gemeentedienst in beslag
wordt genomen. Daar moeten de millioenen
terecht komen, voor ’t grootste deel ten min
ste, die de Amsterdamsche huishouding elk
jaar noodig heeft. Dat een vertoon van militaire
bescherming voor zoo’n gebouw eene overdre
ven reclame is, zal niemand durven beweren.
Immers, daar worden gedeponeerd de groote
sommen, die de gemeente Amsterdam van hare
burgers vergt om het stedelijk raderwerk aan
den gang te houden.
Die naam »Oost-Indisch-huis« is voor ieder
Amsterdammer een van ouds bekende naam.
Ze herinnert aan de glorie-dagen der Oost-
indische Compagnie, toen het goudgeld in onze
goede stad voor het opscheppen scheen.
Lang zijn reeds voorbij die groote dagen,
maar het Oost-Indisch huis bewaart nog door
zijn naam de herinnering aan den tijd, dat
de machtige O. I. Compagnie een «Staat in den
staat* vormde, zelve een macht vormde, groo-
ter dan menigen staat.
Thans is er misschien grooter beweging,
grooter geldomzet in dit gebouw, omdat Am
sterdam zooveel grooter is dan in die dagen
van vooruitgang, maar toch is die beweging
niet te prijzen als in de dagen der Compagnie.
Een merkwaardige herinnering aan de vroe
gere drukke handelsbeweging is ook nog een
vreemdsoortig gebouw aan de Prins-Hendrik-
kade. Het is de Schreierstoren. De meeste
bezoekers der hoofdstad, die van af het Cen
traalstation de stad introkken, zullen hunne
oogen hebben laten vallen op een gebouw, dat
niet het allerminst aanspraak kan maken op
den naam van mooi te zijn, architectonische
waarde te bezitten. Het is een halfrond ge
bouw met een spits dak. Op een toren ge
lijkt het niet bijster veel, omdat het zoo erg
laag is, vooral geen hoogte-indruk maakt.
Maar toch wordt het als historisch gebouw
bewaard en is in gebruik van het havenbe
stuur. Men ziet er de tijdingen aangeplakt
van de scheepvaartbeweging in de verschil
lende havens der hoofdstad. De Schreierstoren
leek vroeger hooger, vroeger, toen de Prins-
Hendrikkade daar nog niet zoo opgehoogd
was. Het torentje werd gebouwd in het jaar
1482. Boven de deur ziet men een steen
waarop een weeklagende vrouw, en een sohip,
benevens het opschrift: «Scrayer Houck,
1569.*
Ter verklaring diene, dat oudtijds de vrou
wen hier schreiende afscheid namen van hunne
mannen, die zich gingen inschepen naar al de
landen der wereld. Het volksverhaal zegt, dat
de zoo even genoemde steen moet dienen ter
herinnering aan een zeemansvrouw, die zoo
bedroefd was over ’t vertrek van haar man,
dat ze op de plaats krankzinnig werd.
En thans staat daar nog steeds de oude
«toren», nog steeds vlak bij het water. Maar
geen drukke beweging van ladende en los
sende schepen kan hij zien; want die beweging
is verplaatst van de Ooster- en Westerdokken
naar de nieuwe inrichtingen aan Handels- en
IJkade, aan de Houthaven, de Ertshaven, de
Petroleumhaven, enz. Thans ziet men een
klein kantoorbeweginkje en wat ledigloopende
werklieden.
Voor den vreemdeling, die niets weet van
de groote herinneringen, die wij hebben aan
de grootheid van onze stad, destijds de eerste
handelsstad der aarde, voor dien vreemdeling
is de Schreierstoren niets dan een oud, klein
en leelijk gebouw, dat noodig diende opge
ruimd. De scherper toeziende zal echter op
merken, dat ’t toch, ondanks z’n wanstaltig
heid, eenige historische waarde moet bezitten.
En voor ons, bewoners der hoofdstad, die
J
VARIA.
Wanneer tegenspoed den raensch treft, is hij
altijd geneigd te vragen, waaraan htj dat heeft ver
diend. In dagen van voorspoed echter vergeet hij
meestal zich dezelfde vraag te stellen.
Aan de noodzakelijkheid ontgaan we niet, maar
ze laat zich verkeeren. (Prof. Bolland.)
Er is niets waardoor de menschen meer hun
karakter doen leeren kennen, dan door ’t geen ze be
lachelijk vinden.
Wie in gewoonten opgaat, moet zijne persoon
lijkheid verliezen.
De macht der traditie is grooter dan het gezag
der wetenschap.
Als men tegenwoordig bij iemand karakter ont
dekt, meent men allereerst met een zonderling te
doen te hebben.
Men moet de neigingen leiden, niet uitroeien;
niets is een gebrek in een normaal mensch, alles kan
het worden. (Vosmaer.)
’t Is met troosten, als met verband leggen: men
moet den tijd er van weten en men moet den tact er
voor hebben.
groot gaan op haar verleden, is de welbe
kende miniatuur-toren een dierbare herinne
ring aan groote tijden, eene herinnering, die
we niet dan noode zouden willen missen. Het
is een stuk oud-Amsterdam, dat zoo geplaatst
is, alsof het niemand zal hinderen, en toch
I iedereen in ’t oog vallen.
Er verdwijnt toch al genoeg van ’t oude
Amsterdam, genoeg, meer dan genoeg.
Nu zullen we niet beweren, dat we niet met
den tijd mee behooren te gaan. Dat is eene
zaak die van zelf spreekt. Liever zouden we
heel de herinneringen aan onze voorvaderen
verliezen dan stil te blijven staan op het mo
derne pad van den vooruitgang. Maar toch,
telkens als weer oude gevels vallen onder de
hand des sloopers, om plaats te maken voor
moderne huizen, telkens als weer op een hoek
huis van onze Heeren- of Keizersgracht een
groot winkelhuis of kantoor de oude deftig
heid komt breken, gevoelen we een beetje
spijt, dat het zoo moet gaan. We hadden,
ondanks allen vooruitgang, ondanks alle mo
derne groote-stadsideeën, zoo gaarne die oud-
patricische grachten gelaten in den vorm en met
dat aanzicht, dat onze groote voorvaderen ze ga
ven. Zij bouwden daar die deftige woningen op
eene solide wijze, een wijze, die getuigde, dat
er degelijkheidszin en vooral ook moppen
zaten.
Onze degelijke patricische voorouders!
Die heeren van de oude, grootsche Amstel
stad waren eenvoudige burgervaders, die den
titel voerden van»eersaeme, wijse, voorsienige»
en ook de rijke kooplieden heetten slechts «sin
jeur*. «Mijnheer* kwam alleen toe aan den
adel en was toen nog slechts tot predikanten,
geneesheeren en advocaten afgedaald. (Ge hebt
misschien in den bekenden roman van J. van
Lennep, in «Ferdinand Huyck* gelezen, hoe
nauw in de 17e eeuw werd toegekeken om
te weten, wie mosjieu, sinjeur of mijnheer
mocht heeten.)
Nu moet men niet denken, dat onze eer
zame voorvaderen van dien tijd armoedig leef
den. Neen, ze leefden werkelijk rijk en ze
konden dat ook doen. Men verscheen op
straat met «een muskuslakense rock met cnoppen
op zij* en zijden kousen aan de beenen. Men
droeg onderkleeren van «sarge de dame*, met
zeem gevoerd, «lubbekens van fijn werck voor
de handen.* Men sliep met een «nachtrock
van geblomt cits* en een «hoofdmuts met
pluimage van damast*. De vrouwen en doch
ters schitterden ook in «pracht ende koste-
lickheyt van kleedinge, nieuwe snuffen ende
vremde fatsoenen van drachten.* De dames
van dien tijd droegen toen zelfs goudlaken
van tweehonderd gulden de el. Er werd ook
erg over de weelde geklaagd, over al die dure
modegrillen. Hoor maar:
Daer is nu haest alle dagen een nieuwe mode;
dan draagt men lange, dan korte lijven;
Dat de lui allemael waren als ik; daer zou
maar één mode blijven.
Maar nu heb je haest alle daeg wat nieuws;
practiseert maar iemand een nieuw fatsoen,
Datd’ eene gek voordoet, dat willen straks al
de anderen nadoen.
De wereld is even hoovaerdig, niet alleen de
meester, maar ook de dienstboyen,
eens hoe zich een deel van de ka-
meniertjes weten op te toy en;
en bequickt, spijt de juffers, zoo
zijn de lokjes gekruld,
Zoodat je schier niet weet, of je ze voor de
meid of de juffers houden zult.
Men ziet hieraan, dat er eigenlijk niets
nieuws onder de zon is. Ook thans is men
dandy-achtig en ook thans is ’t vaak een heel
werk, de dienstboden van de heeren en dames
te onderscheiden.
i
COURANT.
1
3
I
l
II
Q
I t
l