ft NIEliWS- EN AÜVERTESTIEBLA» VOOR SNEU EN M8MEN. Oos t-1 ndië. Zaterdag 16 November 1907. 62e Jaargang. No. 92. De Vioolspeler. Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. Feuilleton. te boven de georganiseerde benden, I Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS, ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. t, r r F /iJ ic r 'A Vrij bewerkt door AMO. «Om uwentwil hoop ik, dat het zoo is,« zei Dolly treurig. «Maar hij Ach, ik vrees, dat het bij hem geen voorbijvliegende koortsvlaag is 1 Bij hem is niet alleen het hoofd in verwarring gebracht.* »Ik heb diep berouw over mijn gedrag, juffrouw Star. Het grieft me, dat ik door mijn onnadenkend heid hem zulk groot leed heb berokkend.* »Ach, mylady, zeg hem dit dan. Ik smeek u, zeg het hem, en leg ten minste op deze manier eenigen balsem op de wonden, die gij geslagen hebt.* >0, neen, dat kan ik niet,* riep Gwendolin verschrikt. »Ik kan hem niet weerzien, voor mijn eigen veiligheid nietIk moet hem ontvluchten «Ach mylady, hebt ge dan niet gezegd, dat ge be rouw hadt Ik heb eens van een geestelijke gehoord, dat ons berouw geen waarde heeft, wanneer wij niet trachten te herstellen wat wij verkeerd hebben gedaan. Ongedaan kunnen wfj niets maken, maar wij kunnen toch trachten naar herstel van het verkeerde. Ach, mylady, denk niet aan u zelve maar denk aan hem.* Gwendoline gelaat verbleekte en nam een droeve uitdrukking aan; zij trok hare hand terug uit die van Dolly en fluisterde«Wat kan ik zeggen «Zeggen fiat kan ik u niet vertellen; uw hart zal u doen spreke», zoo»is het moet. Zeg hem, dat ge verloofd zjjt met aar. Graven; dat verklaart alles. Zeg hem, dat ge spjjt gaveelt over uwe harde woorden Ach mylady, die weardan zullen vanzelf wel komen »Ga hem halen,* fluisterde Gwendolin, en met de oogen volgde zij Daily, die vlug als een hinde heen liep om signor Giotto «p te zoeken. Dolly vond de deur van Giotto’s kleedkamer op een kier staan. Zij klopte aan, maar toen zij geen ant woord kreeg, tnad zij binnen. Half zittend, half liggend, rustte Giotto op een sofa. Hij zag vreeselijk bleek; alleen onder de oogen had ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 21/. oent. Groote letters naar plaatsruimte. hij zwarte randen, zooals Dolly reeds had opgemerkt bij zijn terugkeer uit Londen. Men zou gedacht heb ben, dat hij sliep. Dolly kwam stil bij hem en noem de zijn naam, doch hij antwoordde niet. Toen legde zij hare hand op zijn arm, en zei »Signor, lady Gwen dolin Lascelles wenscht u te spreken.* Die naam bracht leven in hem. Hij richtte zich op en vroeg langzaam «Wenscht lady Gwendolin mij te spreken «Ja, signor.* En nadenkend voegde Dolly er bij «Zjj wenscht u te zeggen, dat zij berouw heeft over de woorden, die zij u heeft toegevoegd.* Giotto fronste het voorhoofd en vroeg «Wat gaat u dat aan, juffrouw Star Zijne stem klonk hard, doch daar was ze in den laatsten tijd al aan geweon geraakt, hoewel het toch smartelijk voor haar was. «Lady Gwendolin wacht u, signor,* herinnerde zij nog eens. Nu stond hij op en ging mee. Hij had moeite zich recht te houden, soms zwaaide hij als een beschon- kene. Dolly hield hem zacht bij den arm vast en zoo bleef hij op de been. Hij scheen dit echter niet op te merken; evenmin, dat Dolly op een wenk van Gwen dolin tegenwoordig bleef bij hun gesprek en hem later naar zijne kamer terugbracht, waar zij hulp inriep om hem te bed te brengen. Toen zij de galerjj binnentraden kwam Gwendolin hen tegemoet. Met innemende manieren, het hoofd en het bovenlijf een weinig naar voren gebogen, de handen uitgestrekt, ontving zij den ongelukkigen violist en sprak«Ik ben u zeer dankbaar, signor, dat ge hier hebt willen komen. Ik verdiende zooveel goed heid niet na de onverdiende harde woorden, die ik u toevoegde. Ik heb oprecht berouw, en ik verzoek u nederig, die woorden te vergeten en mij vergiffenis te te schenken.* Men denke toch niet, dat krachtig optreden en het stellen van zware eischen den over wonnen inlandschen vijand verbitteren. Neen, wat den Atjeher bezield heeft met een natio nale haat tegen al wat Nederlander is, dat is de langdurige, rampzalige oorlog, die door onze schuld en als gevolg van onze «men- schenliefde* nu bijna 35 jaren woedt in ’t eer tijds zoo rijke en schoone Noordland van Su matra. Tot overmaat van ramp hebben wij door onze wankelmoedigheid, onze wijfelzucht, onze halfheid, onze z.g. humaniteit, ons aan dat fiere, vrijheidlievende volk doen kennen van een in zijne oogen zeer ongunstige zijde; en waar wij ook in dezen oorlog met onze zachte dwangmiddelen optraden, daar laaide steeds, als natuurlijke reactie, het verzet weer allerwegen op. Toenadering en zachtheid van onzen kant heeft hij nooit ofte nimmer als ernstig gemeend beschouwd, daar hij die altijd heeft toegeschreven aan zwakte en onmacht. Ziet, ik weet zeer goed, dat mijn stem is als die eens roependen in de woestijn, dat er wel is waar gelukkig nog velen zijn, die de noodzakelijkheid inzien, dat wij eindelijk eens baas worden in «onze* bezittingen, èn in ons belang èn in dat der bevolking, maar dat even eens een overgroot aantal Nederlanders terug schrikt, wanneer het er op aankomt om de volle verantwoordelijkheid van de gevolgen onzer oorlogen te dragen. Men begrijpt dat op Atjeh zelf echter de toestand te ver gevorderd is, om nu nog een radicaal ingrijpen te rechtvaardigen. De kwaal, waaraan dit gewest lijdt, kan slechts langzaam aan genezen. Daar helpt geen vermeerdering van troepen meer en ’t eenige, wat wij, toe schouwers, kunnen doen om het den gezag- hebbenden daarginds niet temoeielijk te maken in hun zoo zware taak, is zooveel mogelijk te vermijden, dat onbesuisde kritiek de handen bindt van diegenen, wier taak het is den deso- laten boedel daar in ’t reine te brengen. Maar wel kunnen we leering trekken uit de opgedane ondervinding. In Djambi zijn we weer eenige jaren aan het sukkelen, in Midden-Celebes heeft het er allen schijn van, dat we denzelfden weg opgaan, op Ceram laat de bevrediging nog altijd op zich wachten en dit niettegenstaande onze colonnes zich overal zegevierend een weg banen naar het bin nenland. Overal delven Toen zweeg zij, in afwachting dat hij iets zeggen zou. Maar er kwam geen antwoord. Als in een droom keek hij haar aan; hij scheen de beteekenis van hare woorden niet te begrijpen. «Wilt ge mij vergiffenis schenken, signor Is er voor mij geen pardon vroeg zij met klagende stem en tranen in de oogen. Dat klagend geluid deed hem uit zijn gepeins ontwaken; hij keek op en zeide «Ik heb geen vergiffenis te schenken, mylady, ik heb ver keerd gehandeld en verdiende eene bestraffing.* Doch zijne stem klonk zoo akelig vreemd, dat Gwendolin doodsbleek werd en Dolly het gelaat met de handen bedekte. «Ach, zeg dat niet signorIk smeek u, zeg dat niet.* En als een wanhopige sloeg Gwendolin de handen in elkaar. «Ik gevoel, dat ik u onrecht heb aangedaan, en daarover zal ik berouw hebben zoo lang ik leef, wan neer ge mij geen vergiffenis wilt schenken. Wilt gij niet Ach, ge spreekt niet Dan zal ik niet langer smeeken, ik beken, dat ik zulk een weigering ver diend heb.* Hij deed een poging om te spreken, maar de woor den bleven hem in de keel steken. «Maar, signor, als ge mij niet vergeven wilt, dan zult ge toch zeker wel medeljjden met mij hebben, en wanneer gij alles zult hebben vernomen mij ee- nigszins verontschuldigen. Misschien is het u onbe kend, dat ik bijna van de schoolbanken af verloofd ben met mr. Percival Graven, den neef van lord Asherton. Wij beminnen elkaar en zouden dit voorjaar getrouwd zijn; maar mijne ouders verbraken de verloving, toen de verwachte erfenis hem ontging. Wij hebben be loofd, dat wij elkaar trouw zullen blijven, al mochten wij nooit door het huwelijk vereenigd worden. Wij zijn thans gescheiden en gevoelen ons zeer ongelukkig.* Terwijl zij sprak, had Giotto getracht zijn droef Wie het begrooting=debat over Indië in de Tweede Kamer gevolgd heeft, en gelezen heeft, wat de laatste Indische bladen, zooals b.v. de Deli-courant in hare kolommen weergaf, wie daarbij in aanmerking neemt, wat Engel- sche bladen over ons beleid in de Oost schre ven, kan niet anders dan eenigszins teleurge steld zijn. We waren zoo in genomen met onzen gouverneur-generaal Van Heutsz, die voor deze allerhoogste Indische betrekking bevelhebber onzer troepen in Atjeh w$s en daar bleef ondanks het recht, dat hij kon doen gelden op den post van opperbevelhebber van het geheele Indische leger. Dertig jaren lang was men reeds op Atjeh doende, nu weer dit systeem, dat weer dat plan volgende. Reeds in 1878’79, toen generaals Van der Heyden en Pel onze troepen aanvoerden, scheen ’t, alsof ons krachtig optreden de defi nitieve onderwerping van dat rumoerig Sulta naat ten gevolge zou hebben. Daarna verving men ’t militair met ’n burgerlijk bestuur, ver anderde nog al eens weer, totdat men, na der tig jaren lang duizenden menschenlevens en millioenen schats opgeofferd te hebben, begreep nog niets verkregen te hebben. Toekoe Oe- mar viel ons weer af en men besloot krachtig op te treden. Generaal Van Heutsz was de aangewezen man, die ’t verzet van Oemar en Panglima Polim brak, zoodat men kon bewe ren: Atjeh is ons. Niet meer ’t kleine, zeer kleine stukje gronds om Kota Radja heen, maar geheel Noord-Sumatra zou Nederlandsch gebied zijn. Generaal Van Heutsz werd, tot loon voor z’n kranig optreden, benoemd tot landvoogd van geheel Indië. Natuurlijk begreep ieder, dat er nog wel eens krachtig opgetreden zou moeten worden, maar het groote, ruwe werk was toch verricht. Men zou spoorlijnen en wegen aanleggen en zoo een geheel anderen toestand scheppen. Intusschen kwam er in andere deelen van Indië veel werk voor ons leger. Bali eischte een krachtige expeditie, Zuid-Celebes ook; en dan in de binnenlanden van Borneo, op Suma tra, Ceram. En terwijl er elders zooveel van onze manschappen gevergd werd, kon men op Atjeh nog geen soldaten ontberen. Het scheen wel, dat al dit werk op zoo onder scheidene punten van ons uitgestrekt eilan- HOOFDSTUK XV. 36). (Vervolg.) Hartstochtelgk maakt altijd welsprekend. Hoewel van lage geboorte, sprak Dolly met zooveel oprechten ernst, dat de edelmoedige Gwendolin tot in haar hart geroerd werd. Zjj drukte Dolly de hand en zei«Gij zjjt een edel meisje, juffrouw Star. Ge zegt, dat gjj signor Giotto bemint. Tot mijn schaamte moet ik zeggen ik vrees, dat ik hem ook bemind heb. De oogen zjjn mij even plotseling opengegaan als de uwe. Ik vrees, dat ge maar al te zeer de waarheid hebt gezegd, toen ge mjj wees op eene liefde, die nooit had moeten ontstaan.» Beiden stonden een poos met de handen in elkaar en zwegen zij lieten hare gedachten den vrijen loop, beklaagden elkaar, en nog meer den man, dien zij beiden lief hadden. En toch waren z(j geene vijandinnen, toch geene mededingstersNeen, Gwen dolin was vervuld met onbaatzuchtige sympathie voor Dolly, en eenzelfde gevoel vervulde Dolly. Eindelijk zei Gwendolin«Als iemand mij een maand geleden had voorspeld, dat ik ontrouw zou worden aan mijn toekomstigen echtgenoot, zou ik ge zegd hebben, dat dit ónmogelijk was. Ik was zoo trotsch op mijne standvastigheid en trouwEn nu hoop ik, dat het moge overgaan als een koortsvlaag mijn hoofd moge verward geweest zijn, maar mijn hart is trouw gebleven.» De gouverneur-generaal zal dus den toestand onderzoeken, die door zijn eigen werken en wil len geschapen is. Dat niet ieder hiervan de gunstigste gevol gen verwacht, is te begrijpen. De Indische bladen, die verleden Zaterdag ons bereikten en dus dateeren van 11 October, schreven verre van rooskleurig over ons succes. De Deli-Courant verwijt ons bestuur, dat ’t te schriel optreedt tegenover Atjehers, die ons willen steunen. We dwingen een hoofd door bedreigingen, onze partij te kiezen, geven hem te weinig middelen om zich te verdedi gen, beloven hem onzen bijstand en bescher ming, en als dat hoofd dan aangevallen wordt en de weinige patronen verschoten heeft, die hij van ons ontving, is hij weerloos aan z’n vijandige landgenooten overgeleverd, te ver geefs wachtende op onze bescherming. Voor ’t Indische kader is 't ook geen aan gename tijd. Zij vooral moeten ’t zware werk doen, maar zij krijgen telkens nieuwe man schappen onder zich, die zich nog niet kunnen redden en ook er zijn geen troepen genoeg, ’t Is niet de eerste keer, dat een onderofficier getroffen werd door een kogel van een onzer eigen soldaten. Als zoo iets in ’t heetst van eene groote expeditie gebeurt, is dat nog te begrijpen, maar de laatste sergeant die ge dood werd, terwijl er een officier een kogel door z’n hoofddeksel kreeg, liep dit op, ter wijl er heelemaal geen sprake was van een paniek. En welk Atjeher, die natuurlijk weet, aan welke gevaren van de zijde van zijn volk hij zich blootstelt, zal voor een onnoozele tien gul den belangrijke mededeelingen doen? De Java-bode schrijft: Dank zij onze humaniteit hebben wij een rijk, dat eertijds tot een van de schoonste van onzen Archipel behoorde, vrijwel ver woest, is de Atjeh-vallei, die nu nog de spo ren van vroegere welvaart draagt, voor een groot gedeelte verlaten, is de bevolking, die vroeger op tot P/a millioen werd geschat, nu teruggebracht tot hoogtens 1/i millioen, heb ben we een schijn van zwakheid op ons ge laden, waarvan nu nog de nadeelige invloe den nawerken, hebben we bij den Atjeher een verbittering en ingekankerden haat opgewekt, die haar wedergade in de Indische geschiede nis niet telt. denrijk de krachten van ons leger ging- Er werd ook tegen ons optreden geschre ven en gesproken en het meest zullen velen verwonderd geweest zijn, dat jhr. Victor de .Stuers, R. Kath. afgevaardigde, vroeger veel vermogend referendaris van schoone kunsten, steeds groot kunstkenner, een scherpe rede hield in de Tweede Kamer, waarin hij ons le ger van moordenaarswerk beschuldigde. Dit wekte nog al eenige sensatie. Als een der Sociaal-democratische leden zoo iets ge zegd had, dan, zouden velen zeggen, was ’t te begrijpen, maar van De Stuers! Onderwijl gingen de berichten over ver schillende incidenten in Indië elkaar opvolgen. Wij hadden gelegenheid ’t kranig beleid van den bekwamen officier Christoffel te bewonde ren, die nu weer hier, dan weer daar haast onmogelijke speurders-expedities tot een goed einde bracht. Op Atjeh en ’t Noorden van Sumatra kwa men echter nog telkens incidenten voor, die toonden, dat we daar nog lang niet tot ons doel waren gekomen. Engelsch-Indische bladen bemoeiden zich er mede. Zij schreven openlijk, dat, als Neder land niet in staat was, in die streken (Noord- Sumatra) orde en rust te brengen, het maar hulp moest aanvaarden van andere mogendhe den. Want op deze wijze kon ’t niet door gaan. De voortdurende geest van verzet, die bij de krachtige Atjehers heerschte, zou zich als een besmettelijke ziekte ook over Achter- Indië verspreiden en Engeland zou daardoor maar moeite krijgen. En verleden week, bij de Indische debatten, ging ’t er weer heet toe. De heer Van Kol, de sociaal-demscratische Indische specialiteit, had heel wat aan te merken op ons Indisch beheer en ook jhr. De Stuers achtte 't noodig ’t in onze Tweede Kamer te doen weerklin ken, dat wij in Indië schandelijk optraden, dat onze soldaten moordenaarswerk verrichtten, en zoo voort. Ons optreden werd ten sterk ste gegispt en beweerd, dat men met opzet den toestand op Sumatra rooskleuriger voor stelde dan hij in werkelijkheid was. De mi nister van Koloniën zag zich verplicht in de Kamer te verklaren, dat landvoogd Van Heutsz zelve een onderzoek in loco zou in stellen. En daarmee moest men wel tevreden zijn. RCOURANT l f i i t

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1907 | | pagina 1