8IEEW8- EM AIH EltTEiTIEBLA»
ÏWIl SIM ES «ISMES.
BEZIT.
62e Jaargang.
Zaterdag 30 November 1307.
No. 96.
De Vioolspeler.
11
I
r'
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
(Wordt vervolgd).
1
t
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
r
•11
it
i
Bij dit no. behoort een Bijvoegsel.
Het streven naar persoonlijke eigendoms
rechten is den mensch aangeboren, is een der
uitingen van zijn individualistisch gevoel. V an
huis uit zijn wij kapitalisten.
Er mochten zich groepen vormen, die uit gods
dienstige overwegingen een beperkte gemeen
schap samenstelden, in welke alles werd samen
gebracht, wat ieder afzonderlijk bezat, die betrek
kelijk geringe uitzonderingen doen aan de alge
meenheid van den regel geen afbreuk. Er wor
den er in theorie maatschappelijke regelingen
opgebouwd, waarin die rechten zijn opgeheven
of tot enge verhoudingen beperkt, in den
loop der geschiedenis heeft zich dat bij onder
scheidene bevolkingen van uiteengaande be
schaving voorgedaan, tot dusverre heeft de
practische toepassing, bij wijze van proefne
ming, steeds gefaald. De mogelijkheid zou
den we niet ontkennen, maar dan zouden eerst
de menschen in hun denken en gevoelen een
verandering moeten ondergaan, die wij voor
alsnog niet waarschijnlijk achten.
Onderscheid wordt gemaakt tusschen eigen
dom en bezit; aan het laatste hecht zich de
beteekenis van tijdelijkheid, van eenige beper
king in de vrijheid van beschikking. Van een
juridisch standpunt moge er reden zijn om
deze scheiding te maken, in het wezen der
zaak vloeien deze beide begrippen ineen, in
het spraakgebruik mengt men ze tot eenzelfde
voorstelling.
De individualiteit tracht naar versterking,
zij zoekt en vindt die bij de stoffelijke voor
werpen in de omgeving. Reeds in de allereerste
levensopenbaringen van het nog zeer jonge
kind is dat zichtbaar; het haalt in zijn bereik
liggende dingen naar zich toe, maakt er zich
als het ware meester van, poogt ze te behouden
en het bezit er van aan anderen te betwisten.
Wanneer de aanwezigheid van die zucht niet
werd waargenomen, dan zou men zulks be
schouwen als een teeken van minderwaardig
heid, als een gebrek in den aanleg, een gees
telijke afwijking van bedenkelijken aard. Naar
mate de vermogens toenemen in kracht en be
slistheid, neemt het streven naar bezit vastere
vormen aan.
Wordt van iemand gezegd, dat hij het mijn
en dijn niet weet te onderscheiden, dan is
dat een schertsende uitdrukking, die een on-
Op zekeren namiddag, bij mooi weer, wandelden zij
ongeveer op dezelfde plek in de Chase, waar zij el
kaar het eerst hadden ontmoet op dien merkwaardigen
avond, toen Giotto’s viool en Stella’s stem wederkeerig
op deze twee jongelieden zulk een invloed hadden uit
geoefend.
Het rijtuig was naar den stal teruggezonden, nadat
de meegebrachte mantels en pelsen neergelegd
waren bij den ouden, knoestigen boom, waartegen Gi
otto leunde, toen Stella hem voor het eerst zag. Bij
dien boom gingen zij zitten, terwijl Maria Pia op eeni-
gen afstand van hen plaats nam met hare breikous.
In den loop van het gesprek en dus heel toevallig,
vertelde Stella haar droom van een jaar geleden
den droom, dat zij eenmaal gravin Asherton zou wor
den. Daarbij vergat zij niet te zeggen, hoeveel zij
om dien droom had moeten verduren van hare mede-
dienstboden in de keuken.
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 2x/« cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
de zorgen, die ik tijdens zijne ziekte aan hem besteed
heb.»
Zoo bepraatte zij als het ware zich zelf om haar lot
van een vroolijker zijde te bezien en kwam zij tot de
overtuiging, dat het dwaasheid zou zijn, de voordee-
len van zijne minder soort liefde af te wijzen, nu zij
die grootere liefde moest derven.
Alle droomen van zich afschuddende, nam zij vrede
met het verbond met den signor en rekende zij zich
gelukkig, dat hij nu voortaan dikwijls in haar gezel
schap zon zijn en haar helpen bij de moeilijkheden, die
zij nog te overwinnen had. En zij kreeg hare beloo-
ning. De strijd was zwaar geweest, maar zij had over
wonnen, en met een tamelijk opgeruimd gemoed werd
zij zoo vroolijk en lief, dar Giotto hoe langer hoe meer
van zijn aangenomen zuster ging honden.
Toen Giotto eindelijk weer zijn eigen kamers in het
kasteel betrok, begon voor hem tamelijk wel het vroe
gere leven. Lord Asherton bezocht hem dikwijls; dan
speelde Giotto nog wel eens op de viool als hij er
lust toe had, doch niet zooals vroeger, toen de lord
slechts een wenk behoefde te geven om hem naar zijn
instrument te doen grijpen. Hij kreeg zijn maaltijden
ook in zijn eigen vertrekken, terwijl er steeds een rij
tuig te zijner beschikking stond. Lord Asherton zelf
had nauwelijks beter verzorgd kunnen worden.
Maria Pia en Stella vergezelden den signor dikwijls
op zijn rijtoeren, in stilte hoopte Maria nog altijd dat
de droom van haar lieveling verwezenlijkt mocht wor
den. Hare hoop rustte echter niet op eenigen grondslag.
Giotto’s hart was geheel vervuld met de liefde voor
Gwendolin Lascelles; er bleef geen plaats voor Stella
over.
Stella zag beter hoe de zaken stonden. Uit sommige
woorden en daden van Giotto begreep zjj, hoe hij zich
tegenover haar gevoelde als een broeder, niets meer.
In haar onbaatzuchtige goedheid, besloot zij daarin te
berusten; haresteeds sterker wordende zelfbeheersching
vergemakkelijkte de uitvoering van het besluit aanmer
kelijk. En eiken dag ondervond zij de goede gevolgen
van dit besluit. In den ongedwongen omgang als
broeder en zuster vond zij een rustige bekoring, die
gunstig afstak bij de koortsachtige onzekerheid, welke
vroeger de verhouding tusschen haar en den signor had
beheerscht.
«Het is goed, zooals het is,< zei ze soms in zichzelf.
«Hij bemint mij ten minste als een zuster; laat mij
daarmee tevreden zijn.«
HOOFDSTUK XVI.
die de geschiedenis der oeconotnische ontwik
keling af en toe te aanschouwen geeft en die
misschien ’t middel moet zijn om de spanning
te verminderen, door ’t gestoorde evenwicht
teweeg gebracht, om een stap verder te komen
in de richting van een meer juiste toepassing
van ’t bezitrecht.
Ware de zedelijke ontwikkeling van het
menschdom genoeg gevorderd om de inacht
neming van de belangen van anderen gelijken
tred te doen houden met die, welke men voor
zichzelf wil behartigd zien, dan zou de maat
schappelijke strijd nooit de grenzen van een
eerlijke mededinging te buiten gaan. Dat punt
hebben wij tot dusver niet bereikt. De zucht
naar bezit heeft nog steeds hoogst bedenke-
lijke openbaringen en al is zoowel het groeiend
rechtsgevoel als de zucht tot zelfbehoud tus-
schenbeiden gekomen om grenzen te trekken,
daarnaast zijn er nog overgebleven uitingen,
tegen welke geen wettelijke voorzieningen iets
vermogen. Tegen deze moet tot dusver de
strijd gevoerd worden op ethisch terreinwij
moeten de toepassing van zedelijkheidsbegrip
pen algemeener en zuiverder maken, om, wat
daarbij bevonden wordt van blijvenden aard
te zijn, ook in de wetgeving vast te leggen,
teneinde onwilligen te noodzaken hun begeer
ten te breidelen.
In werkelijkheid is dat niets anders dan de
eeuwenoude worsteling tusschen goed en kwaad,
tusschen gemeenschapszin en zelfzucht. Wij
hebben te leeren, dat stoffelijk bezit niet het
hoogst is. Daartoe zijn de lessen der erva
ring (we laten de godsdienst hier geheel bui
ten) en de aanwijzingen van het voorbeeld
onmisbaar. Als wij zien, hoe de begeerte naar
bezit, zoodra zij de palen, door de zedelijkheid
gesteld, te buiten gaat, den mensch geheel in
beslag neemt, zijn vatbaarheid voor de edele
aandoeningen der naastenliefde vermindert, hem
maakt tot den slaat van de stof, hem aanzet
tot handelingen, die uit een eerlijk oogpunt
onverdedigbaar zijn, dan is dat reeds een
duidelijke wenk, in welke richting wij niet
mogen gaan. Als bovendien de ervaring de
gedachte opwekt, dat er geen evenredigheid,
ook geen samenhang bestaat tusschen ver
meerdering van bezit en verhooging van het
geluk, dan bevestigt dit slechts wat de wijs
heid der eeuwen steeds heeft gepredikt, dat
op het pad der opvolgende geslachten is ge
plaatst als een gids, dien velen niet verkiezen
spaard; voortaan zal het alleen gewijd zijn aan uw
voorspoed en geluk. Ik wil u een goede, trouwe broe
der zijn, ik wil u helpen en beschermen, en u nooit
verlaten. Kom, Stella, kniel bij mij neder en laten
wij ons verbond bezegelen.*
Hare tranen onderdrukkende, knielde Stella naast
hem neder. Nog immer hare hand vasthoudende, stond
hij op en kuste haar op het voorhoofd.
«Voortaan zal ons lot één zijn,« zei hij. «Beste
zuster, wilt ge mij ook een kus geven tot bezegeling
van ons verbond
Zij stond op en kuste hem op het voorhoofd, even
als hij haar gekust haddoch haar kns was koel en
hare hand, die nog in de zijne rustte, was ijskoud. En
toen ging zij heen met vaste schreden, met droge
oogen en strak gelaat.
In hare eigen kamer gekomen, nam zij plaats aan
de tafel, liet armen en hoofd er op rusten en zuchtte.
Zij leed vreeselijk, maar bleef kalm. Haar gemoed
was zoo zwaar van smart, dat zij niet kon schreien,
of in luide jammerklachten verlichting vinden. Alleen
fluisterde zij zacht: >Wee mij, het is of mijn hart
gebroken is, en toch stierf zij niet.*
Stella zoo noemen wij Dolly voortaan Stella
had echter een degelijk karakter, dat zich in het on
vermijdelijke wist te schikken zonder het eeuwigdu
rend gelamenteer, zooals men bij de menschen
van een zwak karakter dikwijls kan opmerken.
«Alles welbeschouwd, bezorg ik mij zelf die smart,*
redeneerde zij bij zich zelve. «Ik bemin, maar vond
geen wederliefdedat ik daarvan verdriet heb, is
niet aan den signor te wijten, want die heeft nooit
andere belangstelling getoond dan in de vorming van
mijn stem dat hij mij nu tot zuster aanneemt, is
eigenlijk alleen om zijne dankbaarheid te toonen voor
Vrij bewerkt door AMO.
HOOFDSTUK XV.
40). (Vervolg.)
Arme Dolly Wat een teleurstellingAch, zij had
zoo vurig gehoopt, zoo stellig verwacht, dat hij haar
spreken zou over ’n andere liefde dan die tusschen
broeder en zuster De liefde, die hij haar nu aanbood,
sloot die andere liefde, welke zij begeerde, geheel uit
Ja, zijn woorden waren gelijk een doodvonnis voor
haar zoete hoop. Gelukkig was zij weer gaan zitten,
anders zou zij gevallen zijn. Zij bedekte het gelaat
met de handen, dwong zich tot zelfbeheersching en
zeide half mompelend, dat zij niet waardig genoeg
was om zijne zuster te wezen.
«Dat zijt ge meer dan' waardig, juffrouw Star. Kom
laat ons een band sluiten, die te vast en te heilig is
om ooit verbroken te worden. En evenals bij een
huwelijk plaats heeft, zullen wij je Stella noemen in na
volging van die goede Maria Pia. Stella beteekent even
als Star niets anders dan ster, enik hoop, dat ge een
maal als een ster zult schitteren onder de priesteres
sen der kunst. Kom, geef mij uw hand, zuster Stella,
tot bezegeling van onze overeenkomst. Wilt ge mijne
zuster zijn, Stella
Zij gaf hem de hand, maar ze zag er volstrekt niet
vroolijk uit, terwijl zij «Ja* mompelde.
«Duister nu eens Stella,* vervolgde hij, hare hand in
de zjjne houdende. «God heeft genadig mijn leven ge-
te volgen, waardoor zij gewis op een dwaal
spoor geraken. Talrijk zijn de slachtoffers der
nooddruft, talrijk ook die van het bezit. Had
den dezen kunnen besluiten, intijds aan genen
de hand te reiken, dan waren beiden behouden
gebleven.
Het gevaar, dat de waarde van ’t bezit te
laag wordt geschat, is minder groot dan dat
van overschatting.
Dat ’t aan 't geluk niets af en toedoet, is
niet geheel waar. Als wij bezorgd zijn voor
de verkrijging van ’t levensonderhoud, als wij
met bekommernis in de toekomst van ons
gezin staren, dan kan de stemming niet anders
zijn dan gedrukt. Het bezit geeft bovendien
de middelen, om haar te verhoogen door ’t
genot van zeer waardeerbare dingen, van
hoogere orde dan die voor de bevrediging
van stoffelijke behoeften dienstbaar zijn. En
niet te vergeten is ’t voorrecht, den bezitter
ten deel gevallen om van ’t zijne gebruik te
maken, anderen te helpen.
De kwade kant wordt daar zichtbaar, waar
de begeerte heerschappij gaat voeren. Dan
verflauwen weldra de grenzen van het geoor
loofde, dan openbaren zich onder verschillende
vormen de slechte uitingen der menschelijke
natuur. De hebzucht is een geestelijke krank
heid, die, als zij meesteres is geworden van
het gemoed, de ernstigste verwoestingen aan
richt. In de eerste plaatö noemen wij de
echte, ouderwetsche gierigheid, die als zekere
roofvogels goudstukken verzamelt, alleen
om zich in den aanblik te verlustigen.
Het ras dier ongelukkigen is niet uitgestorven;
af en toe hoort men nog van lieden, die ge
leefd hebben van de liefdadigheid, of buiten
deze om hun treurig bestaan voortslepende
onder de ergste ontberingen, bij hun dood
een buit voor onverschillige erfgenamen moes
ten achterlaten. Vervolgens hebben wij den
man en de vrouw, die met hetgeen zij hebben,
naar de speeltafel ijlen om opnieuw de door
duizenden gekoesterde en door evenveel te
leurstellingen gevolgde hoop op een gemak
kelijke bezitsvergrooting verijdeld te zien, of
wel, gebruik makende van een der crediet-
vormen, die ’t ingewikkeld maatschappelijk
verkeer in ’t aanzijn heeft geroepen, zich wa
gen in financiëele ondernemingen, waarvan de
herhaalde mislukkingen eene waarschuwing
moesten zijn, ware ’t niet, dat ’t gros der men
schen niet in staat is voor den sirenenzang
gunstig oordeel inhoudt over zijn zedelijkheid.
Van eerlijke lieden zal men het nooit willen
verklaren.
Stoffelijke dingen zijn onmisbaar voor onder
houd des levens.
Bij primitieve toestanden, ontstaan onder
daartoe gunstige omstandigheden, waarin
de bevrediging van zeer matige eischen
zonder eigen inspanning kon geschieden, was
de drang naar bezit slechts zwak, maar daar
mee hing samen een laag beschavingspeil.
Verhooging kon niet plaats hebben zonder uit
breiding van behoeften, voor welke arbeid
noodig was, waarvan men de vruchten voor
zich zelf opeischte, om er naar welgevallen over
te beschikken. Die zelfde arbeid was dan
tevens het middel tot verheffing. En niet
slechts op de voorziening in de nooden van
het oogenblik was het streven gericht, ook
voor de toekomst wilde men eenige zekerheid,
als een waarborg, dat ook dan, wanneer de ar
beidskracht niet meer aanwezig zou zijn of niet
productief gemaakt kon worden, toch geen af
stand behoefde gedaan van hetgeen de ver
vulling der noodzakelijkheids-eischen, door de
gewoonte verscherpt en uitgebreid, als onmis
baar had aangenomen. Van daar de oplegging
der arbeidsvruchten in een vorm, die te allen
tijde haar gebruik gemakkelijk zou maken, de
spaarzaamheid als middel tot bezitsvermeerde-
ring.
Het oeconomisch beginsel, volgens hetwelk
eigendom, in welken vorm ook, opgelegde ar-
beidsvrucht is, kan bij geen stelsel van maat
schappelijke herzieningen worden weggerede
neerd.
De drang tot dezen is in onzen tijd krach
tig; hij ontstaat uit de groote ongelijkheid
van bezit. En ook dat is geenszins nieuw:
hetzelfde verschijnsel deed zich telkens voor
als de oorzaak daar was. Het streven naar
bezit overschrijdt dikwijls de grenzen, buiten
welke dat van anderen belemmering ondergaat;
vermits het de individueele kracht vergroot,
maakt het de overwinning in den strijd om
het bestaan gemakkelijker, ten koste van hen,
die minder goed zijn toegerust. Als de be
geerlijkheid geen perken vindt, breidt zij zich
zoover mogelijk uit en dan ontstaan de con
flicten, die de hartstochten in beweging bren
gen en waarin de minder goede neigingen zich
samentrekken tot verdediging en aanval. Dan
ontstaat ook vaak de maatschappelijke crisis,
COURANT
I
i
r
r
1
I-*
l
t