s-
VOOR SJ'ffi ËN OMSTREKES.
SIEEWS- Ki A0VERTE8T1EBLAÜ
De taal is gansch het volk.
63e Jaargang.
Zaterdag 11 April 1908.
No. 30.
B
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
ZIJN LAATSTE SCHOT.
ar
in vele op-
in
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
n,
z.
it
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
takken den doorgang versperden, vergiste zich nooit
in de cngelijkheid van den golvenden bodem. Toen hij
zijne woning bereikt had, sloot hij de deur achter zich,
haalde zijn geweer te voorschijn, dat hij in een uitge-
holden balk in een hoek van het vertrekje bewaarde
en begon het wapen nauwkeurig na te zien. Hij haalde
den haan eenige malen over, en met een uitdrukking
van het grootste welbehagen knikte hij goedkeurend, ten
bewijze, dat alles in orde was. Vervolgens begon hij
zeer langzaam het geweer te laden, met opzet elke
beweging vertragend om zoolang mogelijk van elke
bezigheid te genieten, op dezelfde wijze als kinderen
een kostelijke lekkernij met kleine beetjes opsnoepen.
Toen alles gereed was, stond hij op om op zijn laat-
sten strooptocht uit te gaan.
Op het punt om heen te gaan keerde hij nog eens
in z’n hut terug en haalde een paar klompen te voor
schijn, die hij in zijn weitasch stopte.
Ik heb Jeanne beloofd voorzichtig te zijn en waarom
zou ik dat niet doen? zeide hij in zichzelf. En als
ik Clupin daardoor een poets kan bakken, zal ik het
niet laten.
Haastig stapte hij toen het bosch in, zoo voorzichtig
dat geen tak, geen blad door eenig geritsel verried,
dat daar een mensch voortschreed. Met wellust adem
de de vrije natuurmensch, de hartstochtelijke jager, de
heerlijke boschlucht onder het donkere gewelf in. Daar
bewogen de bladeren voor hem, dicht bij den grond
dat moest een haas zijn, dip het struikgewas inwipte.
Hoog in de lucht klonk nu en dan de kreet van een
reiger, die wat laat in den avond terugkeerde en zijn
nest opzocht. Toen weer vernam zijn geoefend oor
uit het dichtst van het woud het nauw hoorbare korte
schelle gekef van een vos, en de boschuilen waar
schuwden elkander met hun droefgeestigen roep, dat
het tjjd was om op roof uit te gaan. (Slot volgt).
Het begon te schemeren. De nijvere houthakkers
hadden hun werk gestaakt en waren de een na den
ander heengegaan, om in hunne eenvoudige hutten uit
te rusten van hun vermoeiend dagwerk. Slechts één
enkele, een slanke, maar krachtig gebouwde jonge man,
was nog achtergebleven en staarde, op een omgehou
wen boomstam gezeten, misnoegd voor zich heen. Al
leen als het even ritselde achter den dichten blader-
wand, die de plaats van drie kanten insloot, hief hij
het hoofd op en luisterde met gespannen aandacht
toe, om dadelijk daarop weer in zijn vorige stemming
te vervallen. Somtijds dwaalden zijne blikken naar
zijne gereedschappen, die naast hem lagen; maar dan
wendde hij telkens weer het oog wrevelig af.
Opnieuw werd de stilte verbroken door een nauw
merkbaar geritsel. Terstond lichtte de jonge houthak
ker het hoofd op en tuurde in de richting, waar hij
het geluid had vernomen. Over de open ruimte, die
de houthakkers dien dag op het bosch hadden veroverd,
naderde een eenvoudig gekleed meisje. Behendig
stapte zij over de boomstammen, die overal dooreen
lagen, of sprong van den eenen op den anderen, ter
wijl zij zich met moeite met haar armen in evenwicht
hield. Nauwelijks had de jonge houthakker het meisje
opgemerkt, of hij trad haar tegemoet, terwijl hij zijn
gelaat in een vriendelijken plooi zette.
Ik kom eens zien, waar mijn Claude zoo lang
blijft, en hooren of het werk hem nu al wat beter
begint te bevallen, voegde zij hem opgewekt toe, ter
wijl zij haar beide handen op zijn breede schouders
legde. Komaan, vertel eens op, want aan je gezicht
bemerk ik al dat er nog heel wat moet gebeuren, eer
de woudlooper is veranderd in een fatsoenlijk hout
hakker.
De jonge man knikte en mompelde half binnens
monds
Ja, er moet nog heel wat gebeuren, voor ik met
lust de bijl zal zwaaien, en geloof mij Jeanne, als het
niet om jou was, dan zou ik mijne gereedschappen
reeds lang weggesmeten en mijn oud bedrijf weer
hebben opgevat; want, vervolgde hij op hartstochtelij-
ken toon, je weet niet hoeveel het mij kost aan het
werk te blijven, terwijl daar om mij heen het wild
vrij rondloopt en zijn velerlei geluiden tot mijn oor
doordringen.
Het meisje zag hem met hare groote oogen deelne
mend aan, doch antwoordde niet.
Maar, vervolgde hij, ik wil, ik zal. wat jij noemt
een fatsoenlijk werkman worden; gun mij echter het
genoegen nog één schot te doen, mjjn laatste schot,
en daarna zal ik jou mjjn trouwe buks brengen en
kan je er mee doen wat je wilt.
Zij wierp hem een bezorgden blik toe.
En Clupin, de sluwe boschwachter, die jou
reeds zoo dikwijls en zoo dicht op de hielen heeft ge
zeten, acht je dien dan niet vroeg zij verdrietig. Hij
is zoo geslepen. Als hij je juist nu eens betrapte?
Bah dan moet er heel wat gebeuren, eer Clu
pin mij te slim is. O, Jeanne, vervolgde hij opgewon
den, mijn handen jeuken van ongeduld, van brandend
verlangen, nog één enkele maal mijn oud jachtgeweer
te omklemmen, nog één schot te doen, en juist van
daag is die begeerte sterker dan mijn wilskracht, want
vanmorgen heb ik de versche sporen ontdekt van een
dier, dat hier slechts hoogst zelden voorkomt, een ree
bok; en toen ik dat zag, voelde ik mijn hart kloppen
van ontroering. Dat wild moet en zal ik nog schieten,
het koste wat het wilEn dan, weg mijn geweer,
weg voor altijd, en, zooals mjjn Jeanne het noemt, een
eerlijk beroep gekozen.
Hij zag haar vragend aan.
Kom, liefste, zeide hij bijna smeekend, zeg ja
en maak mij gelukkig, je kent mijn hartstocht voor
de jacht, gun mij nog dat laatste schot. Wil je
Hij had haar beide handen gegrepen en sloeg haar
in angstige spanning gade.
Doe zooals je wilt, zonderling mensch, antwoord
de zij eindelijk; maar beloof mij het gevaar niet op te
zoeken en zoo voorzichtig mogelijk te werk te gaan
Zij wilde nog meer zeggen, doch hij drukte haar
kleine handen aan zijne lippen en zeide
Dank, dank, Jeanne Morgen breng ik je geweer
en reebok en dan, ja, dan zal ik een vlijtig houthak
ker worden en mijn geliefd bedrijf voor altijd vaar
wel zeggen.
Toen wandelden zij samen vroolijk gestemd verder
en praatten lang en veel over de dagen van ongestoord
geluk, van voortdurend samenzijn, die hen wachtten.
Nadat Claude zijn meisje had thuisgebracht, begaf
hij zich onverwijld naar zijn hut, die ver van de an
dere woningen verwijderd, eenzaam op een rotsachtige
hoogte stond, bijna geheel verscholen achter het bla
dergordijn, dat de zware takken van een reusachtigen
eik er voor hadden geschoven. Inplaats van de bosch-
paden te volgen, liep hij daaraan evenwijdig tusschen
de hooge woudreuzen. Voor anderen zou dit zelfs bij
helderen dag zoo goed als onmogelijk zijn geweest,
maar voor hem was het een alledaagsche zaakhij
kende immers eiken boom, wist precies waar de zware
Dit bekende spreekwoord is oud maar blijft
er niet minder waar om. Overal, waar ge
het oog wendt, ziet ge volken, die, als ze
voldoende eigenwaarde bezitten, voldoende
zelfbewustheid om een eigen volksbestaan
waardig te zijn, juist het eerst zorgen voor hun
eigen taal, voor de moedertaal.
De moedertaal! Het woord is zoo duidelijk:
de taal, die ge van uw moeder hebt; de taal,
die uw moeder sprak, die ’t eerste voermiddel
der gedachten was tusschen hare moederlijke
liefde en uw jeugdige aanhankelijkheid; de
taal, die u met de paplepel is ingegeven;
waarmee ge vertrouwd zijt, zooals ge met
geen andere ooit kunt worden.
Iemand, die niet verder ziet dan z’n neus
lang is, zal redeneeren: Als ik Nederlander ben
en ik begin met iemand Duitsch of Fransch
of Engelsch te spreken, dan blijf ik toch de
zelfde persoon, behoud hetzelfde karakter, het
zelfde uiterlijk, hetzelfde gemoed, dezelfde
ziel. Daarin hebt ge schijnbaar volkomen ge
lijk, doch als ge wat dieper nadenkt, zult ge
zien, dat geen van die beweringen geheel juist
is. Ge behoudt misschien zelfs niet eens het
zelfde gezicht.
Maar begrijpt ge dan niet, dat, als ge de
taal verliest, ook de zin voor uw vaderland
verloren gaat?
Het vaderland is het land, waar die dierbare
moedertaal gesproken wordt.
Als ge geestdrift uit voor dat land, doet ge
dat niet in vreemde, maar in eigen taalklan
ken. Uwe volksliederen, die getuigen van
uw volksbestaan, bestaan uit woorden in die
moedertaal op melodiën, die aansluiten bij die
woorden en ook bij uw karakter.
Zelfs zij, die geen vaderlandsliefde meer be
zitten, zulke zijn er, en nog veel meer per
sonen zeggen, dat ze ’t zijn, hebben nog
alle reden om voor hun moedertaal te ijveren.
Vooreerst, omdat ’t uwer moeder taal is of was;
en dan, ge zijt er aan gehecht, aan gewoon;
ge geeft er daardoor de vocrkeur aan. Maar
ook, als gij, die uw vaderland niet lief hebt
en dus dat hoogere gevoel over boord gooidet,
toch uw eigen karakter en ideeën hooger waar
deert dan die van anderen, dan zult ge voor
uw moedertaal zijn, omdat de menschen, die
dezelfde taal spreken, ook uw karakter heb
ben; omdat ge uw gedachten ’t best in die
de mijn- en fabrieksdistricten van West-
Duitschland zijn Poolsche werklieden, die zich
bij duizenden vereenigd hebben en er thans
een kracht vormen, waarmee zelfs in den ver
kiezingstijd voor den Rijksdag te rekenen valt.
In Oost-Duitschland, in Posen en Silezië, oude
provinciën van ’t vroegere Poolsche gebied,
blijven ze niet alleen bestaan, blijft hun taal
en volksaard leven, maar daar groeien ze
tegen de verdrukking in, zelfs zoodanig, dat
de Duitsche regeering krachtige maatregelen
nam en honderden millioenen uitgaf en nog
zal uitgeven om het Duitsch de overwinning
te bezorgen. De Duitsche regeering wil zoo
veel mogelijk de Poolsche landerijen in Duit
sche handen brengen, zooveel mogelijk Duit-
schers op die landerijen vestigen, maar vooral,
wil de Poolsche taal vernietigen.
Ge hebt reeds meermalen gelezen van den
strijd over de taal in de scholen en kerken;
hoe duizenden schoolkinderen den strijd aan
bonden tegen ’t Duitschdom, tegen ’t Germa-
niseeren. Ge hebt de partijstrijd gevolgd,
waarbij Von Bülow met moeite z’n taalwetten,
die ook wel tegen Denen en Franschen en
Litthauwers, maar toch bepaaldelijk tegen de
gehate Polakken gericht zijn, er door kreeg.
Waar is ’t om te doen? Om de taal. Met
z’n taal eerst en niet eerder zal het Poolsche
volk verdwenen zijn; zoo lang die taal blijft
bestaan, is er ook nog een Poolsch volk, al
is dat dan ook overheerscht door drie andere
volken.
Wat brengt in OostenrijkHongarije de
verdeeldheid? Is 't niet de taalstrijd? Daar
strijdt de Duitscher voor ’t behoud der hege
monie van zijne taal en heeft hij vóór, dat
ook de groote hoofdstad Weenen een Duitsche
stad is, zoowel als de Keizerlijke Habsbur-
gers geheel Duitsch zijn. Daar ijvert de Slaaf
voor meer invloed, omdat hij daar recht op
heeft. Daar handhaaft de Hongaar z’n hege
monie tegenover de Roemenen en Kroaten en
Slavoniërs; daar spant de Italiaan samen om te
kunnen behooren bij 't zonnige Italië.
Laten ook wij, Nederlanders, meer dan tot
dusver, strijden voor 't behoud en den bloei
onzer taal en zooveel mogelijk steunen het
Groot-Nederlandsch verbond, dat alle Neder-
landsch-sprekenden in Nederland, België, Zuid-
Afrika en Indië verbindt. Laten we vooral
ook den bloei van onze taal in Oost-Indië veel
meer dan tot heden gedaan is, bevorderen.
eigen land en z’n eigen taal hoog houdt, dat
hij gloeit bij de gedachte aan de «groote tijd«
en de groote mannen van dien tijd, dat hij
z’n keizer hoog houdt, maar dat hij bij
anderen beter zaken kan doen, zich overal
beter indringt, omdat hij zorgt de taal en de
handelsusantiën en behoeften dier anderen te
kennen en met die kennis z’n voordeel doet.
Die Duitscher kan zich beter in de wereld
redden, komt beter bij anderen in ’t gevlij en
stoot niet af zooals de trotsche Engelschman.
Maar daardoor komt de Duitscher waar hij
wezen wil. De Brit begrijpt nu, dat hij, even
als de Duitscher, z’n vaderlandsliefde behou
den en z’n taal verdedigen kan, maar beter
zaken kan maken, als hij zorgt met andere
volken beter bekend te zijn.
Doch zien we in Duitschland den taalstrijd.
Met een betrekkelijk geringe meerderheid
werden de nieuwe taalwetten aangenomen,
die schijnbaar tegen alle niet-Duitschers gelij
kelijk gericht zijn, doch in waarheid vooral be
doelen, het aanwakkerend Polendom den kop
in te drukken.
De Polen zijn een volk, dat men
zichten respecteeren moet, omdat ze hooge
ideeën bezitten en voor die hooge ideeën of
fers willen brengen. Toen in 1683 de hoofd
rad Weenen door meer dan 300 duizend
Turken belegerd werd, zoodat geheel Europa
met een Turksche overheersching bedreigd
scheen, waren ’t niet de Franschen of Engel-
schen, die krachtig tusschenbeide kwamen, maar
wel de Poolsche koning Johan Sobieski, die
met zijn 50,000 Duitsche en 15,000 Poolsche
strijders ’t zooveel machtiger leger der Halve
Maan versloeg.
Doch datzelfde Poolsche volk bewijst nog
steeds hoe tweedracht kracht breekt en een
rijk ten gronde deed gaan, dat zich van de
Oostzee tot de Zwarte Zee uitstrekte en eens
grooter was dan thans geheel Duitschland.
Sedert anderhalve eeuw is Polen verscheurd
en kwam ’t langzamerhand aan drie naburige
rijken. Latere pogingen, door de onder Rus
land behoorende Polen gedaan, om met ge
weld de verloren vrijheid weder te heroveren,
leden schipbreuk, maar «Noch is Polen
niet verloren!» klonk ’t als de kreet van een
stervende op de slagvelden en sedert jaren
strijden de onderworpen Polen vooral in ’t
Duitsche rijk met taaie kracht tegen ’t Duitsch
dom. Waar zij zijn, verbinden zij zich aan
elkaar en blijven zoo als Pool in wezen. In
taal kunt uitdrukken én ook 't best met an
deren van gelijke ideeën in die taal kunt spre
ken en schrijven.
Laten we echter die weinige vaderlandloo-
zen of hoe ge ze wilt noemen, die menschen,
die zich verbeelden verheven te zijn boven
ouderwetsche bekrompen ideeën, laten we ze
in hun «grootsche* wereldideeën alleen laten
en ’t houden met hen, die wel voor hun va
derland gevoelen; die een aparte snaar in hun
gemoed voelen trillen als ’t de glorie van dat
vaderland betreft, wier ziele mee jubelt, als er
reden is te roemen over dat land; die iets zelts
naar hun oogen voelen dringen bij sommige
gelegenheden.
Zij, die ’t vaderlands-ideaal missen, ontberen
een rein verheffend ideaal en als zij dit eene
met gemak kunnen missen, zullen ze misschien
ook geen behoefte hebben aan, geen hart voor
andere verheffende idealen.
De taal is gansch het volk!
Dit wordt uit instinct begrepen door de na
tuurvolken, maar deze missen toch de noodige
kracht om aan den invloed van beschaafder
volken of menschen te ontkomen; het zwakke
re moet dan, ’t is een natuurwet, voor het
sterkere wijken.
De taal is gansch het volk!
Uit zelfbehoud, uit zelfverdediging, om zelf
grooter en meer te worden ten koste van an
dere volken en landen, hangt de beschaafde
die leer aan, laat hij er zich door leiden.
Aanschouwt den strijd in Oostenrijk en
Duitschland, om van Finland, Ierland, België,
het Balkan-schiereiland, enz. maar niet eens te
gewagen.
Wat maakt voor een deel de Engelschman
zoo machtig? Z’n handel, z’n mijnwezen, z’n
industrie, z’n bezittingen en koloniën, z’n daar
mee en daarin gewonnen en verdiend geld;
allemaal waar. Maar vooral ook z’n taal. Op
die taal is hij trotsch als geen ander op de zijne.
Hij rekent die taal voor zóó voldoende, dat
hij verzuimt andere talen te leeren en meent,
dat anderen maar moeten zorgen, het Britsch
machtig te zijn. Het is de Engelsche taal,
die de groote Britsche koloniën met het moe
derland verbonden houdt. Canada en Australië
en Nieuw-Zeeland hebben anders onafhanke
lijkheidszin genoeg om geheel vrij te wil
len zijn.
Alleen in den laatsten tijd begint de Brit,
uit concurrentie-afgunst jegens den Duitscher,
in te zien, dat die bedrijvige Duitscher ook z’n
COURANT.
jn
1