<5
SIEEW8- EJ llfflMTIEBLID
VOOR 8SEEE ES (IKTItEEES.
I
I
*T 0OBE HEB
63e Jaargang.
Zaterdag 23 Mei 1908.
No. 42.
Nationale vereeniging
tot steun aan miliciens.
I
I
j
I
I
1
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
j
e
7
1
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS,
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
was
als
(Secretaris der afd. «Sneek en omstreken* is de heer
B. G. KOOPMAN, Hooghuis, Sneek.)
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 27» cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
geslapen, zonder door iets dan door zijne droomen
in die rust gestoord te worden, toen hij eensklaps
bij den schouder werd gegrepen en vrij krach
tig heen en weer geschud. De oogen verschrikt
openende, staarde hij in ’t gelaat van een min of meer
zonderling gekleeden man met zwarte haren en don
kere oogen.
Verder rondziende, ontwaarde Frits op den weg
twee zonderlinge wagens, beide bespannen met twee
armzalige hitten.
«Hij leeft*, riep de vreemdeling in de richting van
den voorsten wagen, die tot woning en tevens tot
reiswagen diende. De achterste wagen was beladen
met houtwerk, zeildoeksche kleeden en andere attri
buten van een kermistent.
Frits huiverde over ’t gansche lichaam, hij gevoelde
zich uitgeput, hongerig en stijf door alle leden.
«Neem mij niet kwalijk*, sprak de vreemdeling,
«maar mijne vrouw meende dat daar een lijk lag. Ik
heb mij maar alleen willen overtuigen, of dit zoo
was nu is ’t goed.*
Frits, eerst in de meening, dat hij door grenswach
ters was gesnapt, beefde over alle leden en klapper-
tande. «Ik heb dorst,* zei hij, «zoudt gij ook iets voor
mij hebben te drinken
«Vrouw,* riep de kermisreiziger, «die jonge man
heeft dorst. Is er nog wat koffie in den ketel
«Zeker.» klonk ’tantwoord, «laat hij maar hier komen.*
Frits stond op en sukkelde naar den woonwagen.
Op een soort bordes, bij de deuropening, stond een
rijzige vrouw van ruim dertig jaren, met een zuigeling
op den arm. Zij zag er tamelijk onbeschaafd uit,
ofschoon hare trekken toch goedhartigheid aanduidden.
Wordt vervolgd.
HOOFDSTUK III.
9). Vervolg,
Het vee zag er over ’t geheel vrij voordeelig uit.
De mannen gingen in een kring zitten rooken. F rits,
die nog een paar sigaren in den zak had, stak ook
eens op. Inmiddels was de zon ondergegaan en ver
toonden zich enkele sterren aan den hemel, ’t Was
dien dag nog al warm geweest en aan de kimme,
waar sinds den namiddag donderkoppen waren gezien,
werd nu en dan een bliksemlicht waargenomen.
«We zullen nog onweer krijgen, vóór t middernacht
is«, zei een der geleiders.
«Als ’t dan maar flink donker wordt ook, dan is dat
nog zoo kwaad niet*, merkte de boer aan. Frits be
greep daarvan weinig, maar ’t vooruitzicht lachte hem
juist niet bijzonder toe, straks bij donder en weerlicht
koeien te moeten drijven, misschien nog wel onder
’t genot van een stortbui.
Het onweer liet werkelijk niet lang op zich wach
ten, want na een half uur ratelden geweldige slagen
en schoot de bliksem aan alle zijden door de pikzwarte
lucht.
«Nu is ’t tijd voor ons*, riep de boer en de drijvers
vingen aan met de koeien te ranselen en voor zich
uit te jagen.
Toen de beesten eenmaal in de richting waren ge
dreven, waar zij moesten zijn, werd bijna door nie
mand meer gesproken.
Frits was bij een jongen drijver geplaatst, die hem
op gedempten toon meedeelde wat hij had te doen
of te laten.
«Als je soms hoort schieten*, zeide de kameraad,
«laat je dan aanstonds vallen en kruip in ’t dichtst
van ’t woud.*
«Schieten vroeg Frits verbaasd«schieten En
door wien?«
«Wel, de commiezen en ook de marechaussees zijn
in de buurt, weet je dat niet vroeg de andere.
«Waarom zijn die hier en waarvoor zouden zij
schieten?* luidde weer Frits’ vraag.
«Wel, omdat we koeien over de grenzen gaan smok
kelen. Je weet toch, dat dit verboden is en er een
zware straf op staat.*
Frits vroeg niets meer, bleef heimelijk achter en
sloop in ’t dichtst van ’c geboomte, zonder eene ont
moeting met de grensbewakers af te wachtenmaar
aan zijn hoop, om in korten tijd veel geld te zullen
verdienen, was wreed de bodem ingeslagen.
Eenige oogenblikken later ving het aan met stort
regenen en aldra voelde de avonturier het water aan
alle kanten door zijn kleederen heensijpelen.
O, hoe hard werd zijn misdrijf geboet, ook al was
dit niet door kerkerstraf.
Nauwelijks een kwartier later vernam de ontstelde
jongeling een hevig geweervuur, gepaard met ver
ward geschreeuw en wild geloei der runderen.
De veesmokkelaars schenen te zijn ontdekt door
de grensbewakers.
Verschrikt vluchtte Frits heen, doch vorderde in de
duisternis niet veel in ’t dichtbegroeide woud. Nu
eens zat hij in de struiken verward en dan eens viel
hij languit tusschen de boomen op den grond.
Toen ’t begon te dagen, was ’t onweer reeds lang
voorbij, doch hij doornat en moe, te midden van een
uitgestrekt bosch in een onbekende streek.
HOOFDSTUK IV.
Onder kermisreizigers.
«Wat nu aangevangen vroeg Frits zich onwille
keurig af, nadat ’t hem gelukt was bij ’t invallend
daglicht een breeden rijweg te bereiken, die tusschen
de hoog opgaande boomen was aangelegd. «Wat nu
aangevangen?* Een antwoord op die vraag vernam
hij niet, maar wel huiverde hij door de natte kleede
ren en de vermoeienissen van dien avontuurlijken
nacht.
Moedeloos zette hij zich in ’t gras aan den zoom
van den breeden weg neer en strekte zich weldra
languit op dit ongewone bed. De natuur deed hare
rechten gelden en al spoedig sliep Frits zoo vast als
hij sinds het vertrek uit de ouderlijke woning nog
niet gedaan had. Zonderling was ’t, dat ook nu in
zijn droom hij zoo duidelijk hoorde wat zijn zuster
zoo vaak voor zijne goede moeder zong. Zacht scheen
’t den vermoeiden zwerver in de ooren te klinken
«Schijnt ook alles duister om u heen,
Blijft toch maar vertrouwen.*
O, ’t was ook zoo duister om hem heen, in weer
wil der vriendelijke zonnestralen, die door ’t frissche
lover drongen. Om hem heen jubelden de pas ont
waakte vogeltjes zoo blij en lustig, alsof er op aarde
geen leed en verdriet, geen zorg en kommer worden
aangetroffen. Frits had stellig reeds een uur of drie
die hulp niet geboden ware, de gevolgen
zouden vreeselijk zijn geweest. Met andere
woorden: de vereischte hulp was niet zoo I
groot als de ellende, die zij voorkwam of
wegnam.
Toen dan in dat jaar 1903 de Commissie
allen geholpen had, kwam in haar boezem de
vraag op: Wat zij met de verkregen erva
ring nu moest aanvangen? Van die vraag
kon zij niet loskomen. Het was tot nog toe
niet bekend in Nederland, dat de dienst zoo
velen hun betrekking verliezen doet. Men leef
de in de meening, dat voor ieder, die in dienst
gaat, de betrekking wordt open gehouden.
Daar dat geschiedt bij véle patroons, is de
meening ontstaan, dat het geschiedt bij allen.
Maar die meening is een onjuiste meening.
Er zijn patroons, die de betrekking niet open
houden kunnen. Zeshonderd verloren in 1903
hun brood, twee lichtingen kwamen toen naar
huis hoevelen zouden er in gewone tij
den jaarlijks komen te verkeeren in dat
moeilijk geval? En zou de Commissie, die
niet tot zichzelf zeggen kon de toestanden niet
te kennen, daar zij de toestanden had leeren
kennen, zou de Commissie zich nu maar ont
binden? Zouden hare leden, ieder voor zich,
nu maar voortleven, als niet wetende, wat zij
toch inderdaad wèl wisten? Het spreekt van zelf,
dat zij gedaan hebben, wat ieder burger in hunne
plaats zou hebben gedaan zij hebben, wat
in 1903 alleen voor die gelegenheid tot stand
kwam, veranderd in een blijvende vereeniging,
die jaarlijks beschikbaar is, om jonge mannen,
die hun betrekking verloren door den dienst,
aan het vaderland bewezen, weder te helpen
aan werk. Die Vereeniging heet: de Natio
nale Vereeniging tot steun aan miliciens,
en het is die Vereeniging, die nu reeds meer
dan duizend menschen heeft voortgeholpen,
heeft gesteund en gered, onder welke duizend
ook onzen notarisklerk en onzen meubelmaker.
Hoe dat in zijn werk is gegaan? De Ver
eeniging houdt zitting op verschillende plaat
sen in ons land en maakt dat zooveel mo
gelijk bekend. Zoo kwam dan op een mor
gen te Amsterdam de meubelmaker in het
zittings-lokaal, en verhaalde zijn geschiedenis.
De Vereeniging overtuigde zich, dat de jonge
ling in dienst zich goed had gedragen, deed
onderzoek naar de feiten, bevond dat de wer
kelijkheid nog treuriger was dan het hooge
hart van den verlofganger had willen me-
IV. (Slot.)
Zoo wie ifl dikke duisternis vermag te wij- i
zen al is het maar op de flauwste straal van 1
hoop, hij heeft recht op en vrijheid tot spre
ken. Maar wie niets heeft aan te bieden dan
een geschiedenis met een droevig einde, moet i
zwijgen. Wij zouden dan ook niet onderno
men hebben aandacht te vragen voor de
medegedeelde gebeurtenissen, waren wij niet
in staat er het verhaal aan toe te voegen van
eenige blijdschap, ja een perspectief te ope
nen, bekwaam om een gevoelend en den
kend mensch te bevredigen. Om lezer en le
zeres gerust te stellen, zij thans reeds mede
gedeeld dat èn meubelmaker èn notarisklerk
gered zijn. Om te verklaren hoe dat is ge
schied, moeten wij het echter wat hooger
ophalen.
Toen in 1903 die twee buitengewoon opge
roepen lichtingen dan met verlof naar huis wa
ren gezonden, begrepen eenige burgers, dat er
misschien een enkele milicien niet meer zou
worden teruggenomen in zijn betrekking of
zijn bedrijf van vroeger. Die burgers wendden
zich tot de Nederlandsche natie om hulp, en
riepen van de naar huis teruggekeerde mili
ciens diegenen op, die wel naar huis waren
teruggekeerd, maar niet naar hunne betrek
king. Daarvan is het resultaat tweeledig ge
weest: een stroom van geld en een stroom van
jongelieden. Zeshonderd jonge mannen meld
den zich aan; zeshonderd jonge mannen heeft de
Commissie de moeielijke weken van werk
loosheid door geholpen en ze weder aan het
werk gezet, gesteund door de bijdragen, haar,
op voorgang van het Koninklijk Huis, ruim
gezonden door de natie. Wat de Commissie
echter in dat jaar 1903 heeft aanschouwd, wij
wagen het niet te beschrijven. Onder die
zeshonderd waren er, die nachten hadden door
gebracht onder den blooten hemel; die rondliepen
met de gedachte de hand te slaan aan zich zelf.
De Commissie heeft ze kunnen helpen, hen en
de anderen want dit was het merkwaardi-
ge van den toestand: noch groote hulp
noodig noch hulp voor langen tijd en
dedeelen, voorzag in de oogenblikkelijke be
hoefte, verstrekte den man reisgeld naar ’s-Gra-
venhage, waar zij wist dat plaats voor een
meubelmaker was, en heeft zoo met een som
van zestig gulden, licht en warmte en geloofs
vernieuwing gebracht in een eerlijk gezin, dat
in de bitterste ellende was gedompeld, wijl de
oudste zoon zijn plicht had vervuld. En eigen
lijk heeft het der Vereeniging niets gekost.
De meubelmaker is weder in Amsterdam
werkzaam en woont weer bij zijn ouders in.
De vader is hersteld en weer aan den arbeid.
En in maandelijksche termijnen hebben de
menschen aan de Vereeniging de zestig gul
den terugbetaald. Wij hebben gezegd, dat zij
hoog zijn van hart.
Ook de notarisklerk vervoegde zich tot de
Vereeniging. Zij voorzag in den oogenblikke-
lijken nood, heeft hem tijdelijk in een banket
bakkerswinkel, waar de boekhouder ziek was,
geplaatst gekregen en thans is hij terug bij
zijn vroegeren patroon, den notaris, waar in
dien tijd weder een plaats open kwam.
Welwillende Lezeres en Lezer, wij komen tot
U met de ernstige vraag of gij ons alleen
zult laten staan met dezen arbeid. De Vereeni
ging telt 1805 leden en 17 afdeelingen. Dat aantal
leden, dat aantal afdeelingen, moet grooter wor
den. Wij vragen van ieder der leden niet meer
dan een enkelen gulden in het jaar, maar heb
ben dan ook duizenden leden noodig. Neen,
wij gelooven niet, dat er één landgenoot is,
die dien jaarlijkschen gulden, kan hij hem
missen, niet zal willen afstaan, wanneer hij
eenmaal weet welk leed er door wordt weg
genomen.
De vraag, die wij willen richten tot U, Leze
res en Lezer, die wij richten tot gansch het
Nederlandsche Volk, is deze: Kan het Neder
landsche volk het verantwoorden voor zijn ge
weten, wanneer het zijn zonen laat staan zonder
hulp, als die zonen in de ellende zijn gebracht
niet door wangedrag, niet door schuld dus,
maar omdat zij hun plicht hebben vervuld je
gens het Vaderland? Dat zou het Nederland
sche Volk niet kunnen verantwoorden. Die
jonge menschen hebben behoefte aan, hebben
recht óp: een hand, die zij grijpen kunnen in
die moeilijke dagen. Welnu, Landgenooten,
laat dan onze Vereeniging de hand mogen
zijn, die Gij Uw eigen zonen helpend reikt.
Zullen er ieder jaar twee of driehonderd
menschen de kazerne verlaten, opgevoed in
eer en deugd, opgevoed in beginselen van
plichtsbetrachting en vaderlandsliefde, maar die
nu door de feiten voelen opkomen in hun
hart een vroeger hun onbekende bitterheid?
Of zullen deze jongelingen, eenmaal zelf vader
geworden van een gezin, des wintersavonds
bij den haard hunne levensgeschiedenis vertel
lende aan hunne kinderen, spreken van moei
lijke dagen, dagen van vertwijfeling, maar om
dan verder te gaan met de woorden: «toen,
kinderen, heb ik ondervonden, dat er nog goede
menschen zijn in het land, en wat een harte
lijk woord en een toegereikte hand vermogen.*
Zullen zij voortgaan met hun verhaal, en zeg
gen: «Toen heb ik wel gestaan aan den rand
van de ellende, maar goede menschen heb
ben mij gered. En sedert heb ik zelf nooit
een ander, als ik hem helpen kon, mijn hulp
geweigerd. Een dichter, zijn naam ken ik
niet, maar een dichter heeft eens gezegd:
Dank hiervoor God ten allen tijd,
Dat gij een Nederlander zijt.
Dat, kinderen, moet gij nooit vergeten. Uw
vader heeft het in zijn jonge jaren ondervonden.
Wij hebben het goed in Nederland.*
Zullen wij, door middel van onze Vereeni
ging, bewerken dat er zóó gesproken wordt?
Ons antwoord kan niet twijfelachtig zijn.
Wij bewonen een heerlijk land. Schoon is
onze historie, schoon is onze natuur, schoon is
onze wetenschap en onze kunst. Wij toonen
den vreemdeling het strand van onze zee; de
panorama’s onzer rivieren; de gezichten in onze
steden; de doeken van Rembrandt; de werken
van Hugo de Groot; de koralen van Swelinck;
de ontdekkingen van Huygens en Leeuwen
hoek; de praalgraven van Tromp en De Ruy
ter. Verder wijzen wij hen op onze scholen;
gewagen van den edelen aard van ons volk;
roemen eindelijk op onze vrijheid. Maar al
ware dat alles nog voortreffelijker dan het is,
al ware het nog te vermeerderen met het hon
derdvoud wij zouden het aller-uitnemendste
dan toch nog niet hebben genoemd. Want
hooger dan natuurschoon en kunst-idee, hoo
ger dan wetenschap en arbeid, hooger zelfs dan
recht en plicht, ja hooger dan de vrijheid staat
de Liefde, zonder welke dat alles niet meer
is dan een luidende schel en een klinkend
metaal.
In naam van die Liefde dan, dat is in den
naam van God en der menschen, vragen wij
U voor den vertwijfelden milicien, die zijn
plicht deed één gulden
O U RA NT
4
7
t
D00B
W. METS T z.