f.
TMR SNEER EN MSTREEEN.
1
Nederland en Venezuela.
I
1
I
NIEUWS- EN 1DVERTENT1ERLN1I
63e Jaargang.
Zaterdag 1 Augustus 1908.
No. 62.
Feuilleton.
De noodlottige bruidschat.
I
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Jl.
een
onze
de republiek Vene-
Maar die
over-
Suri-
weinig van dit roe-
Hij
aan
na
en,
en
en
>or
gulden waard en het kan nog meer in waarde stijgen!
Gelukkig keerde het echtpaar naar huis terug, bei
den van meening, dat zij heel sluw waren geweest,
de schilderij niet te verkoopen.
En Ella genoot van haar illusies, van haar toekomst-
droomen. Zij zag reeds veertig, vijftig duizend gul
den in goudstukken op tafel liggen.
Veel geld, veel zorgen Dit spreekwoord kon Rönd-
ler onderschrijven. In de eerste plaats kwam zijn
vrouw met een heele reeks uitgestelde wenschen. Wat
moest er niet alles worden aangeschaft Röndler gaf
haar geduldig toe, hij gaf niet alleen al het contante
geld, dat hij in de laatste jaren op de spaarbank of in
een paar effecten had vastgelegd, weer uit, doch ge
raakte zelfs in schulden.
De Röndler’s leefden nu op grooten voet; zij hadden
de wat kleine woning verwisseld met een grootere
op een beteren stand; zij hadden hun meubels gedeel
telijk vernieuwd en de vrouw des huizes droeg nu
kostbaarder costuums; als erfgename van vijftig duizend
gulden kon ze zich dat permittéeren.
Röndler gaf aan dat alles geduldig toe, want bij de
poging om eens tegen te spreken, had hij een groote
nederlaag geleden, en zij had uitgeroepen:
Dat zeg je tegen mij, die je een bruidschat van
vijftigduizend gulden heeft meegebracht
Eens beproefde hij kalmeerend te zeggen
Maar het zijn er immers maar dertigduizend
Schaam je, antwoordde zjjn vrouw op scherpen
Maracaibo. Er
een groot deel
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 2l/« cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
eer gered
Je wilt den mantel dus niet voor me koopen
vroeg mevrouw Röndler met een boozen blik.
Lief kind, antwoordde haar echtgenoot zuch
tend, al is je tegenwoordige nog goed, zoo ben ik toch
bereid je een nieuwen te koopen, maar zooveel be
hoeft hij niet te kosten. Dat kan er niet af
Zoo En dat zeg jij tegen mij riep de jonge
vrouw uit, tegen mij, die je vjjf en twintigduizend gul
den mee ten huwelijk heeft gebrachtP
Altijd en eeuwig weer die vijf en twintigdui
zend guldenantwoordde nu haar man ongeduldig.
Bij al ons krakeelen, en wij moeten bekennen dat het
er niet weinig is, vormen deze vijf en twintigduizend
gulden steeds het sloteffect? Waar is dat geld toch?
Hangt het daar niet aan den muur
Het was zoo met de zaak geschapen Georg Rönd
ler, een jong ambtenaar, werd verliefd op Ella en zijn
liefde werd beantwoord. Dat het jonge meisje hem
meedeelde, dat zij van een ouden oom, een zonderling,
veel zou erven, schrikte den minnaar niet af; wel be
weerde hij, als een jongmensch, dat nog vol illusies is,
dat hem dit hetzelfde was.
Nog voor de bruiloft stierf de oom, een hartstochte
lijk liefhebber van kunst en wiens vermogen grooten-
deels uit schilderijen bestond. Het moest in vele parten
worden verdeeld en Ella erfde een schilderij, die door
beëedigde taxateurs op vijf en twintigduizend gulden
werd geschat.
Röndler kromp ineen, en de kunstkenner legde hem
verder uit
Die stukken zijn niet meer in de mode; in
Amerika wil men ze niet meer hebben en dan is het uit.
Toen Röndler zijn vrouw het resultaat meedeelde,
viel zij eerst flauw, daarna toonde zij zich als omge
keerd. De twisten, die ze nu en dan met hem bad,
waren niet erg, daar het sloteffect als vuurwerk ont
brak, de troef, nl. de vjjf en twintigduizend gulden.
Meer en meer verloor zij den moed om in opstand te
komen en zoo wenschte Röndler, die van nature een
man was van toegevenden aard, zich geluk met zijn
verlies aan geld; daardoor had hij toch den huiselijken
vrede teruggekregen.
Op zekeren dag zat het echtpaar in een zeer vreed
zaam gesprek aan de koffietafel, terwijl hun spruit
zijn rekening-vraagstuk oploste. Er werd gescheld en
de schilderijenhandelaar verscheen. Hij werd in den
salon gelaten, keek rond als met den blik van een
valk, en zei
Ei. daar hebt u die schilderij ook nog.
Jawel, mijn bruidschat, riep mevrouw Röndler uit.
Eerlijk gezegd, zei de heer Spitzer, dat soort is
weer gestegen, ik kan u nu twintigduizend bieden.
Het echtpaar zette groote oogen op en bleef voor-
loopig zwijgen. Daarna zei mevrouw Röndler
Daar moeten we toch eens over denken 1
En haar man stemde daarmede in.
Beiden gingen van den eenen deskundige naar den
ander en zij vernamen, dat de Amerikanen weer zeer
veel van dergelijke stukken hielden.
Zjj bijten weer, zeide de grootste autoriteit in
schilderijen, üw stuk is op zjjn minst dertigduizend
Het jonge echtpaar kwam met zijn tractement goed
rond, vooral omdat de man nog een kapitaaltje bezat.
Beiden besloten dus, de schilderij voorloopig niet te
verkoopen. maar haar als reservefonds te bewaren, te
meer, omdat de kunsthandelaars hun hadden verze
kerd, dat zji hoogstwaarschijnlijk met de jaren aan
zienlijk in waarde zou stijgen.
Zoo zagen zij dan af van de rente en hingen de
schilderij, die voor de volle waarde tegen brandgevaar
was verzekerd, in den salon op. Dat zou nu alles
heel mooi en wel zijn geweest, als Ella niet steeds
weer, bij haar neiging tot twist en krakeelen, de
schilderij er bij te pas had gebracht, wat haar man
haar ook verweet in het boven geschilderd tafereel
met den mantel.
Waar is het geld dan Hangt het daar niet
aan den wand had haar man op een toon van er
gernis uitgeroepen.
Natuurlijk hangt het aan den wand, antwoord
de zjjn betere helft op haastigen toon,'en dat is je ge
luk, want wie weet welke waarde het nu reeds
heeft
Dat zullen we toch eens zienriep haar man
uit, die datzelfde al vijftigmaal had gehoord, en die
het laatste restje van zijn geduld verloor. Ik zal de
schilderjj eens laten taxeeren
En werkelijk, nog denzelfden dag begaf hij zich
naar den handelaar in schilderijen, die indertijd de
waarde der artistieke nalatenschap had geschat en
vroeg hem, wat de schilderij nu waard was.
Ah, ik herinner het mij, zei deze. Aan vjjf en
twintigduizend is niet meer te denken. Meer dan
negen duizend zou ik niet kunnen geven
Vele Nederlanders zullen met zeer gemeng
de gevoelens de berichten over onze hurrie
met Venezuela gelezen hebben. Gemengd!
Immers, dat is nog eens een land, waartegen
we gemakkelijk opgewassen zijn. Dus, we
kunnen eens borst en keel opzetten, ’t Is geen
groote mogendheid, waartegen we alleen de
gerechtigheid te hulp kunnen roepen, ’t Is
maar een Zuid-Amerikaansch staatje! Dus, aan
pakken, jongens van Jan de Wit, en getoond
dat de Trompen en De Ruyters nog leven.
Oorlogsschepen er naar toe; jantjes en solda
ten aan land zetten; havens bombardeeren;
ruimschoots voldoening eischen; enz. enz.
Zeer velen, die niet verder zien dan hunne
neuzen lang zijn, zullen ongeveer zoo denken
en van den toestand niet veel begrijpen.
Laten we de zaak eens wat nauwkeuriger
bekijken, en vooreerst nagaan: Wat is ons
West-Indië? Wat is Venezuela? Wat staat
er op het spel?
Tot voor eenige jaren heetten wij en waren
wij: de tweede koloniale mogendheid. Een
reuzeneer voor zoo’n lilliputtersland.
Een reuzeneer te danken aan de reuzen
kracht onzer voorouders, Jan Courage, Jan
Compenie en familie. We zouden nog veel
meer gehad hebben, als niet hun jongste mis-
boorling, Jan Salie, te druk met z’n zooveelste
kopje slemp bezig was geweest, terwijl onder
nemende buitenlanders hem een hak zetten.
Doch dat is nu eenmaal niet anders. La
ten we niet alleen maar treuren over onze
oude fouten, maar kijken naar ’t heden en de
toekomst.
We hebben dan Oost-Indië, een bezitting,
geen kolonie; een reuzenbezitting, een goud
mijn. (Een goudmijn voor Indiërs en Neder
landers beiden, als wij flink en nobel zijn.)
We hebben Westindische bezittingen, kolo
niën, die ons geregeld somma zooveel aan
jaarlijksch onderhoud kosten.
En toch, die koloniën moeten we houden
en onderhouden. Ze zijn het stoffelijk
schot van wat eens veel grooter was.
We kunnen ze verdeelen in drieën:
name, de eilanden onder en de eilanden boven
den wind.
Suriname, veel grooter dan ons land met een
bevolking als half Drente, lijdt sinds de sla-
venbevrijding aan tering, en nu laten we er
bacoven groeien, die een opperbest remedie
Sedert verscheidene jaren heerscht er als
president de heer Castro, die slechts president
van een vrije republiek is, maar er veel meer
te zeggen heeft dan de alleenheerscher Nico-
laas in ’t despotische Rusland. Deze vriend
Castro heette verleden jaar een tijdje ziek te
zijn en liet zoo lang een ander regeeren,maar
al spoedig speelde hij zelf weer den baas, in
zijn overmoed zoowel Engelschen, Franschen,
Duitschers, Italianen, als ook zelfs Uncle Sam
tartende.
Heeft Castro dan een groot leger en
beteekenende vloot?
Volstrekt niet. Generaals zullen er genoeg
zijn, net als in al die roerige Spaansch-Ame-
rikaansche republieken, maar geen leger. En
de vloot bestaat uit een paar kanonneerboot-
waartegen zelfs
den
spoedig mogelijk op elkaar
revoluties of pronunciamento’s of
ook
de
van
jes met een torpedobootje,
onze rivierkanonneerbootjes met succes
strijd zouden kunnen aanbinden.
En toch tart Castro heel de wereld,
ontneemt de reeds verleende concessies
buitenlanders.
Nu verkeert Europa ten opzichte van al die
Amerikaansche republieken in een eigenaardige
positie. Het is ongeveer zeventig jaren gele
den, dat Munroe, president der Vereenigde
Staten, het woord sprak: Amerika voor de
Amerikanen. En sedert hebben de Europea
nen zich daar maar aan te houden. Zoodra
een der andere Amerikaansche republieken
het te kwaad krijgt met een Europeeschen
staat, treedt Uncle Sam als beschermend
voogd op. Van veroveringsoorlogen is dus
voor Europa in deze wereld geen sprake meer.
Wie een appeltje te schillen heeft met Co
lumbia, Venezuela, Guatemala, of welke repu
bliek dan ook, heeft zich gewoonweg tot Was
hington te melden.
Nog niet lang geleden kregen op die wijze
drie groote Europeesche staten verlof om de
kusten van Venezuela te blokkeeren. Op aan
dringen van Uncle Sam heeft Venezuela toen
eenigszins toegegeven, Maar sedert is Castro
nog heel veel brutaler geworden en tart hij ook
zijn toezienden voogd.
Men heeft in de bladen kunnen lezen, hoe
ook wij in last geraakten en onze gezant De
Reus, die al te openhartig in een Nederlandsch
tijdschrift z’n meening over Venezuela en Castro
verkondigde, dus niet heel diplomatiek was,
heel eenvoudig door Castro uit ’t land is gezet.
Dat kan onze eer raken.
Maar Castro raakt ook ’t leven van Curasao.
La Guayra heeft geen diepe haven en daar
om moeten de groote booten hare goederen
eerst op kleinere scheepjes overladen, die wel
in die ondiepe haven kunnen komen. En daarvan
juist bestaan grootendeels onze onderdanen op
Curasao, terwijl anderen dezer eilanders als
havenwerkers te La Guayra en elders een
stukje brood verdienen.
Die broodwinning heeft Castro onzen Wil-
lemstadters en anderen Curatjaouers ontnomen.
Die goede eilanders laten omkomen van el
lende, dat kan niet.
Er moet dus geholpen en
worden. Maar hoe?
We hebben er een pantserdekschip, de>Gel-
derland» liggen, een schip van 4000 ton, waar
van de 15-cM. kanonnen niets vermogen te
gen een stevig buitenlandsch schip, maar alles
tegen de zoogenaamde Venezolaansche vloot
en havens.
Bovendien kunnen we er spoedig, binnen
een kleine maand tijds, meerdere en des noods
beter bewapende schepen naar toe zenden. En
dan kunnen we La Guayra insluiten, als de
Vereenigde Staten het gedoogen en de andere
landen er niet te veel schade van hebben.
Doch zal Castro daardoor zich laten dwin
gen aan CuraQao z’n broodwinning terug te
geven
Het wordt geld uitgeven dat zeker geen rente
zal afwerpen.
En toch we moeten Curasao helpen.
Bovendien moeten we ons prestige bewaren
en zorgen, dat ’t ons niet gaat als Spanje,
dat zich Cuba en Portorico zag ontnemen.
Verder, al moge voor ’t oogenblik Curasao
(met Aruba en Bonaire) niet veel waard zijn
en financieel een voortdurende schadepost vor
men, over enkele jaren is het Panama-kanaal
gereed en zooals voor een paar jaren de blok-
keerende oorlogsschepen der drie Europeesche
mogendheden zich van de haven van Willem
stad bedienden om kolen en proviand op te
doen, (begrijpt ge dat er dus nog een oude wrok
tegen Nederland bij Castro kan zitten?) zoo
kan in de toekomst dat zelfde Willemstad
profiteeren van ’t Panama-kanaal.
Engeland en Frankrijk hebben voldoende
bezittingen in West-Indië, Denemarken legt
elk jaar eenige duizenden guldens in de huis
houding van San Tomas, maar Duitschland, de
tweede zeemogendheid der geheele wereld, be
zit in heel West-Indië, evenals in heel Amerika,
geen lapje gronds. Hoeveel zou Duitschland
niet geven alleen voor ons Curasao als basis
voor zijne oorlogs- en handelsvloten?
Men begrijpt dus, dat die eilanden onder
den wind«, een stukje Nederland in West-Indië,
voor ons een duur, maar noodzakelijk bezit zijn.
tegen zoo’n slepende ziekte moeten zijn.
Dan hebben we Saba, St. Eustatius en half
St. Martin, waarvan de waarde maar weinige
graden beneden ’t nulpunt is, omdat die eiland
jes zoo gering zijn.
En eindelijk Curasao, Aruba, Bonaire en
de Aves-eilanden.
Daarover, over de eilanden onder den wind,
is thans zooveel te doen. Het voornaamste er
van is Curasao, waarvan de hoofdstad Wil
lemstad heet.
Deze eilanden liggen niet zeer ver verwij
derd van de kust van
zuela.
Venezuela is een der Noordelijkste republie
ken van Zuid-Amerika. De oppervlakte er
van is ruim driemaal zoo groot als Frankrijk
en vijftigmaal die van Nederland,
groote oppervlakte wordt bewoond door nog
lang geen drie millioen menschen. Het is een
oude Spaansche kolonie, die met andere repu
blieken in de buurt onder leiding van Simon
Bolivar voor bijna honderd jaren het Spaan
sche juk afschudde om in vrijheid te kunnen
leven. Zooals ge allen weet, bestaat die Zuid-
Amerikaansche en Midden-Amerikaansche vrij
heid in het zoo
volgen van
hoe men ’t gedoe van dat roerige volkje
moge noemen. De taal is Spaansch en
bevolking bestaat uit afstammelingen
Spanjaarden, Indianen en Negers, die ge dan
nog heel wat moet laten verbasteren en ver
mengen. In ’t land op vormt de Caraïbische
zee de merkwaardige golf van
is nog al vrij wat bergland en
des lands behoort tot het stroomgebied der
Orinoco, een zeer waterrijke rivier, door uiterst
vruchtbaar land stroomende.
De hoofstad Caracas, zoo groot als de stad
Groningen, ligt een heel eind van de zee en
geniet een eeuwigdurende lente; hoewel men
daar dus in de tropische luchtstreek is, heeft
men er niet te overdreven hitte, terwijl van
winter heel geen sprake is. De voornaamste
havenstad is La Guayra. In’t binnenland ligt
verder de stad Varinas, beroemd om zijne
tabak.
En verder is er al heel
rige land te zeggen.
Millioenen en nog eens milioenen menschen
zouden er nog van den grond kunnen leven.
Maar er is geen energie, de weinige men
schen, die er wonen, komen te gemakkelijk
aan den kost.
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
I
IURAHT.
I