\l. 7 SIEBWS- ffl ADVERTEJiTIEBUD VOOK SNEEK ES OMSTREIEL Nederlanders in den vreemde. 63e Jaargang» Zaterdag IO October 1908. Van ons eigen doen! Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. BEKENDMAKING. VERKIEZING va- 1- L. n N. H. O. Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. )k. je e er- ;ns MELKGEBRUIK. De BURGEMEESTER der GEMEENTE SNEEK, overwegende, dat binnen deze gemeente enkele ge vallen van besmettelijke ziekte (febris typhoïdea) voor komen; Waarschuwt de ingezetenen geen melk te gebruiken dan na deze tien minuten gekookt te hebben. Sneek, 8 October 1&08. De Burgemeester voornoemd, P. J. DE HOOP. 3K. ia e. ra de nt an a verdedigen, dat juist Willem III, die men «koning* van Nederland en «stadhouder» Engeland noemde, goed begrepen, dat juist ei st, ant ug- rer- rer- DE ÏIJ- u te van Naarmate wij in het leven meer ervaring opdoen van onze medemenschen, komen wij tot de overtuiging, dat niets zooveel verscheidenheid geeft als de bewe gingen van den mensch. Het is niet alleen zooveel hoofden, zooveel zinnen, maar ookzooveel willen, zooveel temperamenten. Dat maakt, dat wij menschen het elkander heel last'g kunnen maken en er een bijzondere vaardigheid op na moeten houden om met elkander toch niet al te veel overhoop te liggen. ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar plaatsruimte. van leden der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Sneek. BURGEMEESTER^ WETHOUDERS van SNEEK, Gelet op artikel 10 van het Koninklijk besluit van den 4 Mei 1896 (Staatsblad no. 76); Brengen ter openbare kennis, dat ten Raadhuize op Maandag den 16 November 1908, van des voormiddags 11 tot des namiddags 1 uur, eene verkiezing zal plaats hebben van drie Leden der Kamer van Koophandel en Fabrieken alhier, wegens periodieke aftreding met 1 Januari 1909. Sneek, den 5 October 1908. Burgemeester en Wethouders voornoemd, P. J. DE HOOP, Burgemeester. JAC. VAN DER LAAN, Secretaris. Wie door de wereld wil en daarbij het zijn even- mensch niet lastig wenscht te maken, doch ook zich zelf veel teleurstelling en ongewenschte bejegening wil besparen, die zal goed doen met de eigenaardig heden van het menschelijk karakter rekening te hou den. Hij zal gaan zorgen voor gemakkelijken omgang dojr de beoefening van verdraagzaamheid en het af leiden van prikkelbaarheid, het nakomen van het kleine onderlinge dienstbetoon en duizend dingen meer. Nu is dat alles heel gemakkelijk voor iemand die beschikt o ver de noodige menschenkennis en, wat nog meer noodig is, zelfkennis. Maar lat alles maakt ten slotte toch den mensch nog niet en het dient toch eigenlijk nog maar als middel om ons van lastig op treden te ontdoen. We hebben meer noodig, de we- derzijdsche gemakkelijke omgang moet niet alleen langs negatieven weg verkregen worden, daar moet ook een natuurlijke weg zijn, uit ons zelfgeheel zonder dwang of wensch moeten we zóó gaan handelen dat wij een weldaad worden voor onzen kring. En nu is het merkwaardig hoe wij trachten ons van dien plicht af te keeren Wij zijn dikwijls zoo laks en zoo gemakzuchtig, en als het dan spaak loopt, nu dan maken wij er ons eenvoudig van af door te zeg gen ja ik kan nu eenmaal niet anders doen, mijn temperament is eenmaal zoo. De nuchtere mensch zou dan antwoorden Goed man, dan wordt het tijd, dat je dat temperament eens laat nazien 1 Juist, dat is iets wat we zoo gaarne tot wijder kring zeggen, want als de menschen maar eens precies weten hoe al die voor uitvlucht zoo gemakkeljjk dienstdoende dingen er uitzien, dan is meteen de remedie tegen de verkeerde uitbarstingen gevonden. Het is volkomen waar dat wij bij ons doen en laten sterk onder den invloed staan van or.s temperament. Welnu, wat is dan natuurlijker dan dat wij ons goed rekenschap geven wat ons temperament is en hoe wij het kunnen maken tot een kracht ten goede Temperament wil niet anders zeggen dan «menge ling*. Men neemt aan, dat ons temperament bepaald wordt door de eigenaardige mengeling van ons bloed en verschillende sappen. Wij hebben allen in ons lichaam dezelfde stoffen en elementen, die ons wezen vormen, maar de menging van die stoffen is ver- schi llend. Waar het bloed overheerscht, krijgt men het sangui nische of bloedrijke gestel. De bezitter daarvan is van nature opgewekt, levenslustig en hartstochtelijk, beziet alles van den lichtsten kant en is zelden of slechts voor kort neerslachtig. Voor zich zelf zijn dit wel de gelukkigste menschen. Maar hun tempera ment leidt ook vaak tot overmoed en lichtzinnigheid en heeft zijn gevaren, al zijn die ook niet van dien aard als bij de cholerische gestellen, waarbij de gal over heerscht en den mensch maakt tot een driftkop, een twistziek en ongedurig wezen, die bij wijlen aan ieder een en soms ook aan zich zelve het land heeft. Vroolijk en opgeruimd van aard als de sanguinicus, wiens aderen met saprijk bloed overvuld zijn, kan de galachtige mensch niet zijn. Maar toch, ook al ver galt de gal dikwijls zijn leven, hij is beter af dan de zwartgallige, wiens zwarte gal de overhand heeft en hem doet overhellen tot het melancholische tempera ment, dat we wel het ongelukkigste der vier tempe ramenten vinden. Wij zouden dan nog liever de voor keur geven aan het flegmatieke temperament, waarbij het slijm de hoofdrol speelt en ons een temperament geeft van kalmte, bedaardheid, tot lijdzaamheid en on verschilligheid toe. In hoofdzaak wordt ons stoffelijk wezen, onze le vensopvattingen, gemoedsleven, door een dezer tempe ramenten beheerscht, zij het dan ook in eene enorme verscheidenheid van variaties en combinaties. Wij kunnen onze bloed- en sapmenging moeilijk veranderen daarom, we kunnen ons temperament niet veranderen, maar wat we wel kunnen is het beheerschen door ons karakter en ons verstand. Laat daarom van den jeugd af ook onze zelfopvoe ding daarop gericht zijn. De groote wijsgeer Kant leeraarde dat de geest moet heerschen over de stof en dat is ook tot op zekere hoogte mogelijk. Door de kracht van zijn wil kan de sanguinische leeren zich in te binden, de cholerische kan daardoor zijn kwaadaardige vinnigheid en driftbuien beheerschen, de melancholicus de wer king zijner zwarte gal temperen, en de flegmatisch aangelegde mensch zich aangorden tot wat meer le vendigheid en spoed. Moge in den grond de mensch zijn aard en zijn temperament niet, kunnen veranderen, het temperen, het beperken, en vooral bedwingen ligt in zijn vermogen. Maar dat vermogen krijgt geen resultaat zonder een ernstig willen, een vurig trach ten en eene lang aanhoudende zelfwaakzaamheid. Denk er aan De sterkste man is hjj, die zich zelf overwint I Hem past de schoonste lauwerkroon. me verrassing voor je, naar ik veronderstel; maar ik kan het niet helpen. Je zult begrij pen dat je onmogelijk langer hier kunt blijven. Je man heeft terechtgestaan en is veroordeeld; natuurlijk moet je nu ook zelf voor de revo lutionaire rechtbank verschijnen en wij hebben in last je naar de Abdij (1’ Abbaye, in 1522 te Parijs gebouwd om als heerlijke gtvange- nis te dienen voor de abdij van Saint-Ger- main-des-Prés, werd na 1789 bestemd voor politieke gevangenen; binnen hare muren had den op 2 en 3 September 1792 de beruchte Septenibermoorden plaats. In 1854 werd het gebouw afgebroken.) over te brengen.* Naar de Abdij! Ik wist waar men heen ging, als men de Abdij verliet. Mijn tong kleefde aan mijn verhemelte, maar ik bracht toch een antwoord uit: >En waarom moet ik voor het tribunaal der revolutie verschijnen? Voor welk misdrijf word ik naar de gevangenis gebracht? Een vrouw! waarvan beschuldigt men mij? Is het niet genoeg mijn man gedood te hebben? Waarom wil men mij ook dooden?» De onverstoorbare Foucquier-Tinville wilde repliceeren, maar zeker iemand verhinderde hem daarin. Die zekere iemand waart gij, mijn jongen. De vreemde gezichten om u heen wekten, naar het schijnt, uw vroolijkheid op, meer dan aij u schrik aanjoegen. En op het oogenblik zelf dat de vreeselijke Foucquier den mond opende om mij duidelijk te maken hoe de vrouw van een geguillotineerde het bezwaarlijk onbillijk kon noemen dat men haar in het lot van haar man liet deelen, begont gij op eens te kraaien van het lachen. Alleen heel jonge kinderen, die zich van hunne vreug de nog geen rekenschap weten te geven, lachen zoo. Ik beefde op mijn knieën en wilde u tot zwijgen brengen; want ik vreesde, dat uw vroolijkheid mishagen zou. Maar Foucquier zag u glimlachend aan. «Is dat jou kind, burgeres? Ja, burger. Hoe oud is hij? Tien maanden, Een sterk kind voor zoo’n leeftijd. En waar is zijn min? Ik zoog hem zelf, burger. O zoo, zoog je hem zelf! Zoog je hem zelf!« Onder het herhalen dier woorden zag hij u en mij zwijgend aan. De tranen stroomden langs mijn wangen. Het was alsof ik pleitte: «Zoo men mij het leven beneemt, wat zal er dan van mijn kind worden?» Uw lach, kind, heeft meer voor ons gedaan dan mijn huilen. Eensklaps wendde Foucquier zich tot de man nen, die hem vergezelden. «Aangezien de burgeres Koek zoogende is, zie ik er geen bezwaar in haar nog een poos hier te laten. Bijvoorbeeld, tot haar kind ge speend zal zijn?« «Ja maar, zeide een hunner, op alles hier in huis is beslag gelegd in naam der wet. Alles moet verkocht worden.» «Welnu, hernam Foucquier Tinville, dan moet de burgeres haar ledikant en de wieg van haar kind maar inkoopen; dat is minder. Heeft ze geen geld, dan moet ze maar leenen; met haar lief gezicht zal haar dit niet veel moeite kosten. Zooals gezegd is, burgeres, je kunt nog vijf of zes maanden hier blijven, totdat je kind gespeend is. Welzijn en broe derschap l« Aan die wending had mevrouw De Koek haar behoud te danken. Drie maanden daarna viel «de Zeegroene*, zooals Robes pierre werd bijgenaamd, en met hem viel zoo veel. Met hem vielen degenen, die de hoogste zetels van «den berg« bezetten, vielen die Mon- tagnards, die al wat nog iets zachter gestemd was dan deze hoogste-klasse-onmenschen, wil den doen verdwijnen. De glimlach van haar kind redde het leven van de weduwe De Koek. De menschelijkheid, zelfs bij een gedrocht als Foucquier Tinville, Slot. De waarde van den inboedel werd geraamd op 62,085 francs, op welke som de Commune van Parijs, eene rooversbende eerste klasse, vermoedelijk vier kapitalen verdiend heeft. Het zilver en de juweelen werden niet ge schat, maar rechtstreeks overgebracht naar het hoofdbureau. Alles werd verbeurd verklaard. Het eenige, wat de weduwe overhield, was een miniatuurportret van haar geguillotineerden echtgenoot, dat zij tusschen hare kleederen had weten te verbergen. En ook zij zelve zou op het schavot zijn omgekomen, zoo niet, naar Foucquier Tinville’s eigen beschikking, een gelukkig toeval haar een uitstel had doen ver werven, dat tot afstel leidde. Haar zoon, de groote romancier Charles Paul de Koek, heeft uit haren mond het verhaal dier tusschen- komst opgeteekend: Het zal acht of tien dagen na uws vaders dood geweest zijn, dat ik des morgens in den tuin wandelde, u in mijn armen dragende. Uw gezichtje straalde van genoegen bij het zien spelen der lentezon op het ontluikend groen en ik, ik schreide op het zien van een rozen struik, dien uw vader het vorig najaar onder het venster mijner kamer had geplant. Eens klaps kwam onze getrouwe Genoveva, een brave Zwitsersche, die mij niet had willen ver laten, bleek en ontsteld aanloopen: «Mevrouw, daar zijn vier mannen om spreken! Ik heb ze herkend. Drie er zijn dezelfden, die mijnheer zijn komen halen. Werkelijk zag ik vier mannen naar mij toe komen in den tuin. Zooals Genoveva gezegd had, waren er drie van de gerechtsdienaars bij, die uwen vader gearresteerd hadden. Den vierde, die vooraan ging, herkende ik terstond, hoewel ik hem maar een- of tweemaal te Parijs ontmoet had. Foucquier Tinville, de openbare aanklager, zooals hij genoemd werd, was toen een man van omstreeks vijftig jaren, niet hoog van ge stalte en mager. Zijn kleeding was eenvoudig, ofschoon in sommige opzichten keurig. Hij nam den hoed voor mij af; dat deden ook de an deren. Daarna sprak hij mij zeer beleefd toe, maar op de wijze van dien tijd met je en jij'. «Burgeres, ons bezoek is eene onaangena- de menschelijkheid had een oogenblik gezege vierd. En zoo heeft Frankrijk aan dien gril van «den openbaren aanklager» een groot schrijver te danken, waarvan Nederland zich op z’n minst het vaderschap kan tqeschrijven. Zoo is eerst in het jaar 1871 gestorven de bekende Charles Paul de Kock, die anders, zonder zijn onwetend lachen, misschien reeds gestorven ware vóór des eersten Napoleons gloriezon haar ze nith bereikte. - We hebben pu eenigszins uitvoerig de om standigheden van de Hollandsch-Fransche fa milie De Koek beschreven. We zouden echter ook andere Nederlanders kunnen noemen, die in den vreemde naam maakten, die in den vreemde door de superio riteit van hunne raseigenschappen tot voor deel strekten van ’t nieuw aangenomen derland. Neem de kloeke Denen. Een volk om ’t hoogste respect voor te koesteren, al heeft thans een misdadig groot-financier een smet achtergelaten, een volk, waarvan gezegd kan worden: Dit kleine volk van slechts twee en een half millioen zielen is groot in alles, waar in een klein volk groot kan zijn. Nu, tot de Deensche hoofdstad beheort ook het eilandje Amager, dat wel eens de tuin van Kopenha gen genoemd werd. Zijn ’tniet Hollandsche boe ren, Hollandsche tuinders, die op dat eiland de groenteteelt begonnen? Heeft ook de Groote Keurvorst niet tal van flinke Nederlanders naar zijn Pruisen (dat toen nog lang niet zoo groot was als thans!) mee getroond en vindt men zelfs niet in een paar steden van het eigenlijke Pruisen oud-Hol- landschen huizenbouw? En wat heeft czaar Peter de Groote ge daan? Hij is vóór en na het jaar 1700 twee maal op reis gegaan en heeft tweemaal ons land bezocht, ons land, dat toen reeds, ondanks het vorstelijk gesternte van den stadhouder- koning Willem III (Men zou de stelling kun nen wel van Willem III als een schadepost voor ons land en een voorwerker van Engeland werd aange merkt!) in verval geraakte, dat ondanks groote rijkdom, ondanks nog steeds doorloopende rijke winsten reeds na zijn grooten tijd was. Hij heeft er de mannen gezocht, die hem een vloot bouwden, de mannen voor eene moderner regeering, de mannen die mede het nieuwe Rusland moesten opbouwen. Behoeven we in herinnering te brengen, dat de eens verachte Knickerbockers, de afstam melingen der Nederlanders, die ’t oude Nieuw- Amsterdam (zoo heette vroeger New-Vork) stichtten, thans den adel van het Yankee-ras vormen, dat velen dep overrijke milliardairs in de Nieuwe Wereld het zich tot een hooge eer rekenen, de wortelen van hunnen stam boom te kunnen vinden in den tijd, dat Nieuw- Amsterdam een plaatsje begon te worden. Hetzelfde Nieuw-Amsterdam, dat bewijst, hoe zeer de toenmalige Nederlanders een open blik bleken te hebben, om juist daar, waar nu de Tweede wereldstad groeit en bloeit, een stad te bouwen. OU RANT. it

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1908 | | pagina 1