MEI WS- El' 1111EI!TEMIIl;i.lll
ÏWK WEK EK MSTEEKES.
Hij lieeil 1181 immers zoo loei.
63e Jaargang.
Zaterdag 17 October 1608.
No, 84.
Een volksgebrek,
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
4
con-
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS,
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
een eerste-klasse-natie
meer elementen in ’t
met pels en handschoenen. Ja ja, daaraan te denken is
een troost.
Heerlijk, dat hij het zoo
telkens weer en knikt haar man
de stijve beenen te strekken.
in het been en hij moet loopen met den stok. Maar
anders gaat het goed met visschen; vader heeft in twee
nachten honderd vijftig kilo gevangen, en met de pa
ling is het van den zomer ook goed gegaan. Hier is
alles bij het oude, behalve dat de pachter van de Kloos-
terhoeve gestorven is in Juli, het was een mooie be
grafenis. En de knecht van B'-atorp en Anna zijn nu
aangeteekend, want de oude heeft toegegeven. En van
morgen na kerktijd kwam de dominee naar ons toe en
hij gaf mij de hand en vroeg zooveel naar jou. Hij
zeiIk zie dat hij geld overstuurt, want u komt nu en
dan aan de spaarbank. Het schijnt hem ginds goed ce
gaan, zei hij. Wij zaten toen op het kerkhof, op het
bankje bij kleine Stina’s graf; daar bloeien dit jaar de
bloemen zoo mooi, die wij geplant hebben. Zij heeft
’t goed, dat zij weg is van de wereld, maar ’t is zoo
eenzaam voor vader en mij. De baron is hier wezen
visschen met vier heeren in de vorige maand. Ze heb
ben hier bij ons gewoond; een moest op de rustbank
slapen en een op den grond. Vader is mee geweest
en heeft hen den geheelen dag geroeid, en ze waren
zoo in hun schik en ik zette koffie en de baron zei, dat
zijn keukenmeid bij mij moest komen om dat te leeren.
Ze hebben gegeten in het prieel, baars en gebakken
paling. Het was pleizierig, omdat ze zoo vroolijk waren,
wij monterden er heelemaal van op en vader was weer
als vroeger. De öaron vroeg of wij het een of ander
gerepareerd wilden hebben aan het huis of de schuur,
maar wij vinden het niet noódig, omdat na ons toch
niemand het nemen zal. En de baron zeidat die jon
gen ook weggegaan isHij had de visscherij en het
huisje gekregen als vader niet meer kon. Het zou zoo mooi
geweest zijn. Ik hoop dat je gezond bent, en ben blij
dat je het goed hebt, want dan gaat het wel met ons.
Nu weesgegroet van vader en ook hartelijk van je moeder.
Ginds in het groote land, waar geluk en rijkdom
wenken, in een stad, waar millioenen menschen elkaar
verdringen in de rumoerige straten en hemelhooge
huizen, zonder dat de een zich om den ander bekom
mert, daar ligt in een groote, lichte zaal van ’n
grootsch gebouw een bleeke jongeling van ongeveer
twintig jaar. Zijn bed is een van de veertig gelijke
bedden, die in twee lange rijen langs de wanden staan,
en waarin, uit alle hoeken der wereld gekomen, elk
zijn eigen smart lijdt. De jongeling is zeer zwak en
heeft nu en dan zware pijnen te verdragen. Hij kan
slechts met moeite zich voorstellen, waar hij zich be
vindt en wat er is gebeurd. Hij stond bjj zijn werk
in de fabriek tusschen het oorverdoovend, donderend
rumoer der machines, zooals hij dag aan dag gedaan
had sinds hij herwaarts gekomen was en er moest
iets gebeurd zijn, iets dat hij zich niet kon herinneren;
het moest heel snel zijn gegaan. Dan kwam een lange
droom, een zware, akelige droom met verwarde visioe-
nen, brandende pijn en wee. Hij werd door lange
gangen gedragen naar een groot vertrek, waar hëereh
in witte jassen zich over hem heen bogen; hij zag wat
ten, hoorde water plassen en ademde een vreemden
goed heeftzegt zij
toe, die opstaat om
’t Wordt kil buiten; de oude menschen gaan naar
binnen; stil spreidt de duisternis zich over het huisje,
over tuin en beek en bosch, over alle andere huisjes
en tuintjes van het geheele land en over de wegen,
die van hier leiden naar buiten in de wereld.
Zijn raseigenschappen.
Er zijn volken, die alle natuurlijke voor-
deelen in ruime mate genieten, die we zoo-
even opnoemden en die toch achterlijk zijn en
blijven. Volken, die de aandrang tot edele
daden, zucht tot vooruitgang in rijkdom en
wetenschap, die de volksenergie missen, of die
op een zoo lagen trap van ontwikkeling staan
en zullen blijven staan, dat van vooruitgang
op stoffelijk en geestelijk gebied geen sprake
kan zijn.
Neen, ook in ’t volk-zelf moet dèt zitten,
wat vooruitbrengt. In ’t volk-zelf moet zitten
verstandelijken aanleg, werkkracht, idee, ide
aal, kunstzin.
Dan eerst kan men
worden; ja, er zijn nog
complex, dat vereenigd de grootste, de beste
volken maakt; maar wat we hier noemden, zijn
toch de hoofdzaken.
Nog zouden we er bij kunnen voegen: zin
voor ’t goede, ’t goede, ’t behoorlijke willen.
De lezer begrijpt dat we hier een teer punt
aanraken, dat van zco verschillende zijden
beschouwd kan worden. Laten we dit zoo
noemen: In een volk moet niets binnenslui
pen, wat zedelijke, geestelijke en lichamelijke
ontaarding ten gevolge moet hebben en daar
door een geheel volk ten val kan brengen. Is
’t moeilijk, uit de geschiedenis een groot aan
tal voorbeelden op te diepen, uit de Oude
zoowel als de Nieuwe en Nieuwste historie,
voorbeelden van de verwording, de ontaarding,
die we hier bedoelen en die keizerrijken en
koninkrijken ten val bracht, vrije volken tot
het knechtschap vernederde, wereldsteden van
de aarde wegvaagde. De lijn der historie telt
zoovele van die rustpunten, onaangenaam maar
leerzaam voor den onderzoeker.
Doch we noemden zooeven verstandelijken
aanleg, werkkracht, idee, idealen, kunstzin, en
zoo voort; en laten we dan onder dat enz. de
volksondeugden begrijpen.
Heeft de Nederlander in al deze zaken ge
middeld op vele volken iets voor, zoodat ’t
recht heeft, zich in de allervoorste rij der vol
keren geplaatst te rekenen, toch zijn er wel
dingen, zelfs kleinigheden, die anderen op ons
voor hebben.
De Parijzenaar is een geboren mensch van
gratie; ge kunt een heel artikel schrijven over
de vingers der Parijzenaars; daarmee aantoo-
nende, dat een aangeboren smaak, kunstlie-
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 27, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
Wij, Nederlanders kunnen grootsch gaan op
meerdere feiten en eigenschappen, die in ons
voordeel pleiten. We behooren tot de welva
rendste volken. Heusch, dat is ook een deugd
en veel grooter dan men oppervlakkig zou
meenen. Een nieteling, een doorbrenger, een
slaper, een luiaard, zij worden in den regel
niet rijk. Welvarend wordt men door iets te
presteeren, door de tering naar de nering te
zetten, door klaar, helder, wakker te zijn en
door te werken.
Natuurlijk mag er bij een pond verstand,
een pond lust en ijver en een pond overleg ook
nog wel een onsje ervaring komen; al gaat ’t
bij geheele volken niet op, dat een ons geluk
meer helpt dan een pond verstand. Dat spreek
woord moge wel eens waar zijn voor den een
ling, zonder in 't algemeen op te gaan, voor
een geheele natie kan het onmogelijk waar
heeten.
Er komt ook bij, dat de bodem, het klimaat
geschikt zijn om verstandige werkzaamheid te
beloonen. Tracht op Groenland, Nova-Zembla
of Kamtschatka maar eens een rijke natie, een
welvarend volk te hebben.
Dan kunnen er diep in dien bodem schatten
verborgen zitten aan mineralen, aan steenko
len, metalen, gewone en edele steenen. In dit
opzicht is ons land niet tot de meest bevoor
rechten te rekenen.
Maar dan mogen we niet over ’t hoofd zien:
een prachtige ligging ten opzichte van ’t we
reldverkeer. En hier mag Nederland gerust
op roemen. Aan den mond van groote rivie
ren, aan een druk bevaren zee, tusschen vol
keren, die ook tot de welvarendste der geheele
aarde, tot de toongevers op ’t gebied van nij
verheid, handel, wetenschap, en wat niet al
behooren.
En ten slotte hebben we zeer in ons voor
deel: het bezit van rijke Koloniën. We heb
ben ’t geluk gehad, dat onze wakkere voor
vaderen de wereld met hun energie beheersch-
ten, landen veroverden, schatten vergaderden
(eerlijk of niet eerlijk verdiend,) toen andere
volken ver van ons welvaartszenith verwijderd
stonden.
Dus de factoren zijn aanwezig, die een
volk welvarend kunnen maken.
Nu komen nog, en volstrekt niet in de laat
ste plaats, de eigenschappen van ’t volk-zelf.
vendheid den Parijschen werkman of werkster
in staat doet zijn, zoovele kleine artikelen, die
dienen om in kleeding, meubileering, speel
goed smaakzin, idee te wekken en te bewijzen,
zulke artikelen zonder veel arbeid smaakvol te
maken. De Fransche dame, de Parisienne
heeft iets o ver zich, dat dadelijk aan gratie, aan
smaak, aan »du bon ton« herinnert. De Spaan-
sche vrouwen zijn geboren edelvrouwen; in
de eenvoudigste dame zit een geboren >grande<.
Een Japansche, zelfs een Maleische heeft een
aangeboren bevalligheidsidee.
Laten er zijn, die om zulke zaken spotten,
wij, Nederlanders hebben juist hier een gebrek.
Wij konden best iets meer zin voor die klei
ne dingen hebben, die te zamen smaak,
schoonheid, elegance aanduiden. In »het Nieuws
van den Dag«, ik meen in ’t laatste Zaterdag-
avondnummer durfde Peregrinus hier zelfs
heel sterk op neerkomen. Er leeft op heel
de aarde geen ander volk zoo slecht gekleed
als wij. Eerste kwaliteit stof maar zonder
snit. Zelfs de vrouwen verwijt hij thans
hun hobbezak. En wat de mannen betreft:
In heel Nederland is geen eerste-rangs-kleer-
maker, om de eenvoudige reden, dat een we-
afjnlijk eerste-rangs-kleermaker niet genoeg
zou verdienen om zijn schaar te laten slijpen
en zijn pletijzer heet te houden.
Wij zijn te ouderwetsch, te degelijk in za
ken, waarin dat niet noodig is.
Wij hebben te veel kruideniers-idee. Par
donneer ’t woord, dat nu eenmaal burgerrecht
heeft gekregen.
Vroeger, klaagde men, was ’t provincialisme
in Nederland overheerschend. De Fransche
tijd heeft ’t gedood.
Waarlijk, over de provincie-grensjes stappen
we nu niet meer zoo moeilijk heen, maar
’t provinciale is er niet uit.
Onlangs is ’t interparlementair congres te
Berlijn gefêteerd, is ’t internationaal perscon
gres in dezelfde wereldstad vergaderd ge
weest.
De reizen dier heeren hebben gedachten ver
scherpt.
De Duitscher moge iets hebben, dat wij on
aangenaam, aanstellerig en wat al niet meer
noemen, Berlijn bewijst, dat de Duitsche geest,
zooveel gesmaad, een grootsche wereldstad
heeft voortgebracht. Zelfs de Parijzenaar en
de Londenaar kunnen Berlijn grootsch vinden,
zelfs de Amerikaan kan tevreden zijn. Maar
Moeder Svenson en haar man waren uit de kerk ge
komen en hadden gegeten en nu zou zij gauw even
aan haar jongen schrijven. Zij haalt daartoe haar een
voudig schrijfgereedschap uit de lade van de tafel, zet
het voor zich neer en begint met dit zware en voor
haar stramme vingers zoo ongewone werk, ’t Kost
dan ook heel wat tijd, voor een kantje vol is. Mooi
wordt het ook niet precies de pen is verroest en sput
tert en vlakt; hier en daar blijft op het papier een
smoezelige afdruk van een duim, die opwellende tranen
uit de ooghoeken wischte.
Haar man zit voor ’t huis op de bank, zijn Zondag
middag genietend met de pijp en de krant. Er is heel
veel te lezen, doch zijn gedachten dwalen telkens af
naar den brief, dien moeder bezig is te schrijven aan
hun jongen.
Vertel hem, dat ik zooveel visch gevangen heb
in een nacht 1 roept hij naar binnen. En na een poosje
Kristina, schrjjf hem ook over den pereboom; dat
zal hem pleïzier doen 1
Och, zulke dingen zet je toch niet in een brief,
zegt de oude vrouw, maar ze doet ’t toch.
De glimmende hangklok tikt eentonig, slaat halfuur
en uur, en terwijl de tijd verloopt, is eindelijk de brief
af. Hij luidt
«Lieve Axel!
Daar het nu zoo lang geleden is, dacht ik, dat ik je
weer eens moest schrijven, om je te laten weten, dat
wij gezond zijn, maar vader zit de rheumatiek zwaar
Ik moést je zeggen, dat de pereboom, dien jij geplant
hebt, dit jaar draagt; er zitten dertien peren aan, want
drie zijn de vorige week afgewaaid met den harden
wind<.
Als de schemering dichter wordt tusschen de boom
stammen en witte nevels opstijgen uit de beek, is de
brief klaar, het lange, moeielijke adres met onderaan
»U. S. A.« geschreven en de postzegel er op geplakt.
Moeder Svenson komt naar buiten en gaat zitten tegen
over haar man. Zij zegt niets; alleen droogt zij een
paar maal de oogen met een punt van haar schort.
Ben je klaar met schrijven vraagt hij.
Ja, zegt ze en meteen begint ze te schreien.
Ach, het is zoo naar, te denken dat we hem nooit
weer zullen zien; hij is het eenige wat wij hebben.
De oude man zucht.
’t Ran best zijn, dat hij nog eens terugkomt..
Neen, dat doet hij niethij heeft het immers
ginds zoo goed?
Ja, dat heeft hij; het is gelukkig, dat wij dat
weten.
Ja, heerlijk, dat hij het zoo goed heeft Dat is
toch een troost, al is het de eenige.
Zij houdt op met schreien. En inplaats van er aan
te denken, hoe smartelijk het is, op hun ouden dag een
zaam te zijn en duizend mijlen tusschen zich en hun
eenigen zoon te weten, schildert zij haar man, hoe
goed hij het heeft.
Verbeeld je, hij wil tegen den winter een pels
koopen schreef hij. En hij draagt handschoenen. Wij
zouden hem zeker niet weer herkennen.
Ja, hij was altijd een knappe jongen.
O jaEn nu is hij zoo goed als de fijnste me
neer, daar kan je op rekenen.
Zij lacht verheugd en ziet duidelijk Axel voor zich
ook de kleinere Duitsche steden doen groot aan.
Hier is ’t, dat ons klein-denken en gewoon-
doen uitkomt.
Wij, Nederlanders, hebben geen hoofd
stad, heusch, geen hoofdstad.
Waar in Frankrijk alles zich in Parijs
centreert, waar in Engeland, voor al wat
schittert, Londen de hoofd- en woonstad is,
waar ’t groote Rusland ’t met twee hoofdste
den doet, die de twee Russische beschavingen
zouden kunnen vertegenwoordigen, waar 't
vreemdgebouwde Turksche rijk toch een flink
centrum aan den Gouden Hoorn heeft en Kon-
stantinopel door zijn ligging ’t behoud van ’t
Turksche rijk blijft, daar hebben wij geen
hoofdstad en zelfs geen hofstad.
Waar zelfs een derde klasse Duitsche staat
z’n vorstelijke familie ziet wonen in een won
derschoon paleis, zien we in Den Haag een
gebouw, waar een Engelsch hertog, een Ame-
rikaansch nabob, een Indisch potentaat den
neus voor zou ophalen.
Erasmus heeft eens gezegd, dat nergens een
grooter getal middelmatigheden gevonden wor
den dan in Nederland.
Daar is veel van waar. We zijn best, flink,
uitstekend ontwikkeld, maar we zijn te
middelmatig, houden niet van concentreeren
in groote centra. We hadden hier best een
Haussman, een Leopold II, die voor Parijs en
België zorgden, om de scheppers van de nieu
we reuzensteden als Berlijn maar niet te noe
men, kunnen gebruiken.
Het teekent, dat te Scheveningen geen Vre-
desstad verrijst, dat men in Amsterdam de
Beurs niet ter zijde van ’t Damrak durfde
zetten, dat Rotterdam dezen zomer z’n uitne
mende havens aan de vertegenwoordigers der
handelswereld vertoonende, z’n handelsbeurs
moest mijden, zoowel als z’n stadhui®, z’n sta
tions moest masqueeren. dat er nog nooit
ruimte in ons Parlement voor de pers is aan
gebracht. Maak dan eens vergelijkingen met
Berlijn, met 't Berlijnsche stadhuis, ’t Duitsche
Parlementsgebouw. Het is teekenend, dat onze
hoofdstad eindelijk terrein vooreen luxe-wijk be
stemt, maar dat de luxe zich verstrooit over
kleine heidedorpen, zoodat er geen kans is op
een krachtcentrum.
Zoo zouden we meer kunnen noemen, waar
uit blijkt, dat er aan onze bekende degelijkheid
nog een ietsje, iets anders, iets aparts moest
worden toegevoegd.
OU RANT.
f
i?
NEE