SHOTS- ES ARVERTE3TIEBLAB
VOOR SSM ES MSTKIffl.
BLOOKER’S
De Verdenking.
I
I
64e Jaargang.
Woensdag 24 Maart 1609.
No. 24.
DAALDERS
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
CACAO
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
V.
4
pm
[1
ze
20).
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
CE WEET DAT DIE
UITSTEKEND IS.
MEN MOGE U NAMAAK
OPDRINGEN,
HOUDT VAST AAN
I
«Ik kom regelrecht van het gerechtsgebouw*.
»Wel, heeft men nieuwe ontdekkingen gedaan?* vroeg
Agnes nieuwsgierig.
«Ja, iets zeer ergs*, en Koenraad vertelde met som
ber gelaat en doffe stem, dat men een tweede flesch
gevonden en daarin vergift aangetroffen had.
Agnes uitte een kreet van ontzetting en het gezicht
van den advocaat betrok merkbaar.
«O, dat verandert de zaak geheel*, zeide hij en legde
peinzend de hand onder de kin.
Gedurende Koenraad’s verhaal had Agnes in span
ning naar het gelaat van den advocaat gezien, om den
indri'k waar te nemen, die zijne woorden op den rechts
geleerde zouden maken. Ofschoon zij hem nog niet
lang kende, scheen zij reeds goed in zijn gelaat te kun
nen lezen en daarom vroeg ze «O, mijnheer, u vat
toch geen verdenking op tegen onze Valentine
»Hij glimlachte even en antwoordde »Hoe spoedig
kunt ge u in den gang mijner gedachten verplaatsen,
mevrouw. Ik moet inderdaad bekennen, dat ik begin
te twijfelen*.
»U moogt aan de beweging der aarde twijfelen en
van alles wat u verkiest, maar niet aan de onschuld
mijner Valentine*, riep Koenraad uit, van zijn stoel op
springende. Ondanks haar ernstige deelneming moest
Agnes glimlachen om deze spontane uiting zijner ge
voelens. Doch de advocaat antwoordde «Neem mij niet
kwalijk, mijnheer Rechling, als ik zeg, dat iemand, die
verliefd is, zelden onbevangen kan oordeelen. Ik weet
dat bij ondervinding aan mijn eigen persoon*.
«Vergeet niet, dat het hier den moord op mijn moe
der geldt*, riep Koenraad. «Daartegen zou ook de
meest verblinde liefde geen stand kunnen houden».
«Uw liefde is niet blind, ze is helderziende, Koen
raad*, en mevrouw Von Beeren legde de hand op zijn
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Venolg.)
In het park bij de ijsbaan was het electrisch licht
reeds ontstoken, vroolijke dansmuziek klonk den schaat
senrijders opwekkend in de ooren. Hoe was het mo
gelijk? Hoe konden menschen vroolijk en gelukkig zijn,
terwijl weinige schreden van daar hun medemenschen
in den kerker aan smart en wanhoop ten prooi waren?
Koenraad Rechling verhaastte zijn schreden en was
weldra op de stille paden van den Thiergarten. Toen
hij de plaats bereikt had waar de Siegesallee op de
Thiergartenstraat uitloopt, wilde hij de Victoriastraat
inslaan; doch hij bleef staan. Hij dacht aan de ledige
woning, waar hem weer het pijnlijke alleenzijn wachtte.
Plotseling nam hjj een besluit en volgde verder de
Thiergartenstraat. Het verlangen om een vriendelijk,
deelnemend gelaat te zien, een goed woord te hooren,
was te levendig bij hem geworden; bij besloot naar me
vrouw Von Beeren te gaan.
«Mevrouw is thuis en verzoekt u binnen te komen
Met vreugde hoorde Koenraad Rechling deze woor
den van den huisknecht.
Hij had reeds gevreesd onverrichter zake te moeten
terugkeeren. Zij was thuis en met een gevoel van be
haaglijkheid trad hij de smaakvol gemeubileerde kamer
binnen, Een uitbouwing, die aan de kamer den vorm
van een halven cirkel gaf, diende tot een soort van
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/» cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
Lr
wintertuin, waarin de jonge vrouw verschillende zeld
zame bloemen verpleegde. De geur dezer bloemen
vermengde zich met het fijne aroma der koffie, die
mevrouw Von Beeren juist bezig was te zetten.
«Wel Koenraad, dat is goed, dat ge eens hier komt!*
riep zij hem toe. «Als ge vandaag niet gekomen waart,
zou ik morgen tij u geweest zijn. Ik mag u thans
niet alleen laten, arme vriend
Hij drukte zijn lippen op haar kleine, witte hand,
die in de zijne geheel verdween en zeide«Ach, u
is zoo engelachtig goed. Wat zou ik beginnen zonder
u? Ik ben zoo naamloos ongelukkig, ik
Hij brak af en op eenigszins linksche wijze" terug
tredende, zeide hij«Neem me niet kwalijk, ik stoor
u, ik had niet bemerkt, dat
Uiteen leunstoel was een heer opgestaan, dien Koen
raad bij het gedempte licht eerst niet bemerkt had.
«Integendeel, ge komt juist van pas*, zeide zij.
«Wij hebben zoo even over u gesproken. Mag ik
de heeren aan elkander voorstellen Koenraad Rech
ling, een vriend uit mijn kinderjaren, advocaat Lageman,
die zoo goed wil zijn zich te belasten met Valentine’s
verdediging*.
«Ik hoop, dat die verdediging niet noodig zal zijn*,
antwoordde de heer Lageman. Deze was een slank man
van middelbare grootte, met donkerbruin haar, hoog
voorhoofd en een zeer verstandig uiterlijk. Hij was een
voudig maar met zorg gekleed en scheen diep in de
dertig jaren oud te wezen. «Na alles, wat ik van de
zaak geiioord heb, schijnt het mij bijna onmogelijk daar
op een aanklacht tegen mejuffrouw Zier te gronden*,
zeide hij en drukte vluchtig de hand, die Koenraad
hem toestak.
«Ach, u weet het laatste nieuws nog niet*, zei Koen
raad, terwijl hij mismoedig op een stoel plaats nam.
arm. «Voor mij zelve durf ik op die eigenschap geen
aanspraak maken, mijnheer Lageman, maar ik ben toch
van hetzelfde gevoelen als mijnheer Rechling*.
«Ja wel, u is het ook*, antwoordde de advocaat met
een steelschen blik op haar schoone trekken. «Ik heb
dat reeds bemerkt, toen u mij opzocht om mijn hulp
voor uw beschermeling in te roepen*.
«Mijn oude vriend, de raadsheer Ring, heeft u aan
bevolen als den bekwaamstee verdediger van geheel
Berlijn*. Mijnheer Lageman boog bij dit compliment
en Agnes vervolgde «Ik kon niet weten, dat het met de
verdediging niet zoo spoedig gaat, ik wist niet, dat
weken en maanden verloopen kunnen
«En dat ik gedurende al dien tijd overtollig ben*,
viel de advocaat in; doch hij scheen recht tevreden,
toen zij levendig antwoordde
•O, zeg dat niet 1 Het is zeer vriendelijk van u, dat
ge reeds van te voren u met de zaak bezig houdt en
voor mij uw kostbaren tijd opoffert*.
«Ik heb u gezegd, dat ik dit uur vrij had
«Neen, uw uur van koffiedrinken riep mevrouw
Von Beeren, «en ik sta hier te praten en vergeet, dat
de koffie koud wordt. Laten wij weer plaats nemen;
Koenraad, ge ziet er uit of uw levensgeesten een klei
ne opfrissching noodig hebben. Ik veroorloof den heeren
een cigarette te rooken*.
Zij schonk koffie voor de heeren, nam zelf ook een
kopje en zeide, terwijl zij plaats nam«Welnu mijn
heer Lageman, zeg ons nu eens oprecht, hoe u over
het geval denkt*.
«Ik denk, dat de zaak voor mejuffrouw Zier heel be-
denkelrjk staat*.
Koenraad kermde, Agnes zuchtte.
«Mevrouw Rechling had mejuffrouw Zier zwaar be-
leedigd en en zij was de eenige persoon, die bij
meeuwtjes waren, die aan de vlugge diertjes
heel geen recht toekenden op ’t adjectief «on
schuldig*, maar ze voor wreede moordenaaars
van eigen stamgenooten uitmaakten. De schrij
vers vonden, dat de opschriften der bekende
bordjes: «Heb de dieren lief! Spaar de vo
gels!* volstrekt niet noodig zijn om de meeu
wen te beschermen.
Ik wil me in dezen geen partij stellen,
maar dit weet ik wel: Gaarne zie ik ze hun
prachtige evoluties maken, die meeuwen.
’t Liefst zie ’k ze aan den IJ-kant, waar
meer in hun element zijn, al is ’t daar ook
nog geen open zee. En met belangstelling
volg ik hun honger-expedities langs onze
grachten. Liefst zou ik de jongens willen belet
ten een meeuw machtig te worden.
Ook onze werkloozen-commissie moet blij
zijn. Och, zoo’n 140 duizend gulden is wel
een heele som, maar er moeten duizenden men
schen verscheidene weken mee geholpen wor
den en maak dan zelf maar eens de re
kening.
Laten we hopen, dat ’t voorjaar voor onze
stad een algemeene herleving beteekent. Dan
gaan onze middenstanders met meer ambitie
de tentoonstelling tegemoet, die heel wat be
loofd te worden, al is ’t natuurlijk geen worlds-
fair, die we krijgen. En als de middenstand
vooruitgaat, dan komt er voor timmerlieden,
ververs, enz. ook weer wat meer werk aan den
winkel. Heel wat plannen van verbetering en
verfraaiing, heel wat gewoon degelijk onder
houd zelfs, kunnen dan weer geregeld ten uit
voer gebracht worden.
Het behoeft daarom nog niet zoo groot
scheeps te gaan als Maison de Bonnetterie!
Met de verbouwing en kolossale vergrooting
van deze zaak zijn Kalverstraat en Rokin een
heel stuk verfraaid. Voor deze zaak is ’t ei
genlijk jammer, dat de Heiligeweg zoo smal
is. Anders had men, van ’t Koningsplein ko
mende, dadelijk een royaal gezicht op ’t win-
kelpaleis.
Uit de nog steeds doorgaande verfraaiing
der winkels van de Kalverstraat blijkt, dat
men nog steeds deze hoofdstraat als de winkel
straat, als de stand beschouwt. Baedeker, die
de talrijke zomergasten uit ’t buitenland in
licht omtrent Amsterdamsche bezienswaardig
heden, behoeft z’n Kalverstraat-beschrijving
nog volstrekt niet te wijzigen.
Geloof me gerust, dat dieétrangers naar de
Kalverstraat zoeken. Baedeker geeft ’t aan,
en Bilderdijk (waarom is deze laatste niet iets
deftiger geëerd?), van Beets en Alberdingh
Thijm (pas geplaatst), van nog zoo velen.
Jammer, dat het groote museum nog niet
veel grooter is, om geheel te kunnen worden:
de halle der roem van al wat Nederland
groot en grootsch op kunst en ook op menig
ander gebied heeft voortgebracht.
In de nieuwe stad bezoekt men ’t Stedelijk
museum, ofschoon ’t bezoek hiervan niet te
noemen is bij dat van ’t andere museum.
De vreemdeling gaat ook ’t Vondelpark
zien.
Maar wat zoekt hij verder in de nieuwe stad?
Er zijn enkele grachten in ’t nieuwe gedeelte:
Van Lennepkade, Da Costakade, De Witten
kade. Maar waar is ’t typische in de nieuwe
wijken? Zeker niet in buurt IJ IJ, die nu
eenmaal den straftitel heett van «de Pijp*.
Interessant nieuws is er in de laatste dagen
weinig uit de hoofdstad te melden. Met’t uit
breidingsplan aan en bij den Dam gaat ’t na
tuurlijk nog niet zoo haastig; al zal dit zoo langza
merhand toch wel in orde komen.
Onlangs werden heel wat panden in ’t begin
van den Nes onder den hamer gebracht. Want
van dat begin moet een stuk veranderd
worden
De Nes! Waar is hare oude reputatie ge
bleven, een reputatie, in elk geval nog iets
anders dan die van den Zeedijk. Mooz’ van de
Vic«, hadt ge kunnen denken, dat de «beroem
de* Nes zóó veranderen kon? In plaats van
fijne of minder fijne tingeltangel-odeurs, ruikt
de man van zaken er nu haast niets anders dan
tabak,hoort er verder niets dan van verkoopingen,
ziet met een onverschillig oog ’t gebouw waar
in ’t bureau van de Asmodée gevestigd is.
In de Nes, daar moet je wezen om tabak.
Dezer dagen werd de eerste groote veiling
van Deli-tabak gehouden. De uitslag was bui
tengewoon. De taxatie-prijzen gingen zoo
ongeveer over den kop. Dus een prachtvei-
ling, vooral voor de financieel bij de verschil
lende maatschappijen geïnteresseerden.
Ik dacht bij deze veiling, die de koers der
verschillende ondernemingen zoo kon stevigen,
dadelijk aan de drie heeren der mijnbouwmaat
schappij Redjang Lebong, die er heusch tegen
opzien, zooveel jaargeld uit de groote winst te
trekken en elk met een douceurtje van dertig
duizend gld. tevreden willen zijn. Zoo’n dertig
mille boven je gewone dividend geeft geen
armelui’s ideeën.
dus ’t is de moeite waard. En ’t kan u meer
malen gebeuren, als ge in de Warmoesstraat
loopt, die ook smal is en geasphalteerd, dat men
in vreemde taal hoort vragen, of dit wel de
Kalverstraat is.
Wat zoo’n straat tegen heeft? Als’t druk
is en droog, dan is ’t er een stofferige atmos-
pheer. Ge loopt eenmaal, bijv, zoo Zondags
om een uur of zeven, acht, de straat heen en
terug, en ge zijt vrijwel verlegen om een bor
stel. Het is natuurlijk niet zoo erg als vroeger,
wanneer ge even met de Centraal van Amers
foort naar Zwolle gingt, dan kon men u
gewoon van zanddiefstal beschuldigen, maar
toch, 't lijkt er zoo’n beetje naar. Ik verzeker
u, dat menigeen dan liever ’t Rokin neemt; even
lang, niet zooveel tegengehouden door de drukte
en geen stof.
Op te merken valt, dat in een stad als de
onze toch steeds ’t oude gedeelte, de binnen
stad, ’t meest trekt. Natuurlijk ook de IJkant,
de havenbeweging met ’t steeds mooie water
gezicht. Maar de nieuwe stad? Ja, natuurlijk,
men gaat naar ’t Rijksmuseum, dat men haast
zou mogen noemen: de attractie, de roem van
Amsterdam.
Meen niet, dat ik overdrijf. Volg eens een
tijdje de internationale beweging naar en in
dezen kunsttempel; naar dit groote en groot-
sche gebouw, dat toch eigenlijk nog te klein
blijkt te zijn.
Te klein; en dat bij zulke afmetingen! Gij,
kenner en liefhebber van kunstwerken en oud
heden, zoudt ge iets uit de groote massa willen
missen? Zelfs de kanonnen en oude ruïnen
overblijfselen niet uit den tuin; de nationale,
steeds meer verouderende kleederdrachten niet
uit den rechter-achtervleugel; de herinneringen
aan onze roemrijke heerschappij ter zee, de
tijd van den Vliegenden Hollander niet uit de
linker middenhal. En wat is er maar een
klein hoekje overgeschoten voor onze schilders
der laatste halve eeuw, een tijd, die met eere
herinnert aan den grooten tijd van Rembrandt
en Hals, van Ruysdael en Van de Velde. En
nu wordt ons Rijksmuseum zoo langzamerhand
een eereplaats voor onze groote mannen der
laatste eeuw. In kerken als de Nieuwe Kerk
wordt niet meer begraven en een Pantheon
voor de groote dooden, die de Staat eeren wil,
hebben we niet. In ’t Stedelijk museum wor
den de mannen van de schilderschool der laat
ste halve eeuw vereeuwigd, maar in ons
Rijksmuseum staan de bustes van Potgieter
Terwijl ik dit schrijf, schijnt de winter toch
eindelijk zijn verhuisbiljet aangevraagd te
hebben. Nu, we gunnen ’t hem van harte.
Wat ’n vent, die winter. Precies een verve
lende bezoeker, die men eerst mei voorko
mendheid ontvangt, maar die van de welle
vendheid en gastvrijheid zoodanig misbruik
maakt, dat men op heete kolen zit te wach
ten en al onder ’t schijnbaar prettig onderhoud
in stilte verzucht: Gaat die'vervelende vent
nu nog niet heen?
Wat zullen er velen blij zijn. Tot zelfs de
meeuwen, die in plaats van zeevogels wel land
vogels en huisdieren schijnen te moeten worden.
Arme meeuwen! roept de een. Zulke mooie,
vlugge, sterke diertjes. Eén stuk spierkracht
en behendigheid. Daar zijn ze gedwongen,
de stad op te zoeken, omdat de zee geen
voedsel geeft en dan komen die straatbengels
om ze verraderlijk te vangen en ’t levenslicht
uit te blazen. Een kwajongensstreek, die niet
van dezen winter dateert. Nu schrijft men er
over, dat die bengels stukjes brood in ’t vuile
grachtwater brengen, waartusschen enkele
verraderlijke stukjes. Maar ook vorige winters
wisten de jongens de snelgewiekte hongerige
gasten door hun lokaas gemakkelijk op den
wal te krijgen; gevolgen bekend.
In onze dagbladen werden echter ook stuk
ken geplaatst, die minder op de hand onzer
R COURANT,
V