VOOR Mffi ES MSTKEEB. BLOOKER’S DE INDISCHE BEGROOTING SIEEW8- ES .WVERTE5TIEBLA» DAALDERS CACAO. Blanca’s geheim. 64e Jaargang. Zaterdag 25 September 1609. s Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. Feuilleton, GEEN CACAO SMAAKT ZOO KRACHTIG ALS 1- Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. van we In de jaren nog een tijd 9 Bewerkt door AM0. als ik je hier weer zie. Verleden jaar heb je een val- schen wissel van drieduizend pond sterling op mijn naatn uitgegeven. Ik heb je mijn huis verboden en je vrij laten gaan, maar ik heb den wissel nog. Zoodra je die valsche aantijging durft herhalen, klaag ik je als falsaris aan. Terwille van Blanca heb ik je toen ge spaard, maar keer je hier terug om mijne vrouw te belee- digen, dan weet ik van geene verschooning! Ga nu weg!* Met krachtige hand wierp hij de deur open. Zonder iets van zijne kalmte te verliezen, antwoord de Juan ♦Wel verduiveld! Zoo’n zoetemelksgezicht en toch zoo scherp als een scheermes Waarde neef, ik ben nog volstrekt niet verlangend naar de uitvoering van je belofte Als Margaretha geen lust heeft om mij te volgen dat begrijp ik. Men verwisselt niet gaarne de rol van gebiedster op een kasteel met het lot van een vagebond! Welnu, adieu dan, edele graaf! Adieu waarde zuster Zorg maar, dat je gauw een man krijgt. Adieu, lieve vrouw, tot weerziens Niemand antwoordde hem, zelfs niet de oude dienaar, toen hij dien met een ouden bijnaam toesprak. De zware deur viel achter hem in het slot en er volgde eene diepe stilte. Hij was weg, doch al brandden de luchters, al ver vulde bloemengeur de lucht, al noodigden kostbare wij nen en vruchten tot den maaltijd het was, alsof een spook in de eetzaal rorddwaalde. Blanca’s oogen hadden eene zegevierende uitdrukking. Zij haatte haar broeder, maar nu had zij hem wel kun nen kussen. Immers, dit blonde meisje had haar alles ontnomen, rijkdom, eene positie in de maatschappij en den man, dien zij beminde, en nu «as zij vernederd, zooals geen tweede op aarde vernederd kon worden. (Wordt vervolgd.) Graaf Victor Norton is getrouwd met de echtgenoote van een ander*. »Zij komt weer bij*, viel Blanca hem in de rede. Zij ssrak bedaard; alleen in haar oogen was te zien, wat in haar omging. Zij hield Margaretha een glas champagne aan de lippen en zeide gebiedend »Drink Margaretha dronk werktuigelijk; toen opende zij de oogen. Haar eerste blik viel op den graaf, die naast haar stond. ♦Wat is er gebeurd fluisterde zij; doch op het zelfde oogenblik zag zij Juan onbedekte haar gelaat met beide handen. »Maak je niet bevreesd*, sprak Victor, «die man is een leugenaar; van zijn verhaal kan geen woord waar zijn. Ontken alles, Margaretha, en ik wijs hem de deur*. ♦Dat zullen wij eens zien viel Juan in. «Antwoord, MargarethaHoe komt graaf Norton er toe jou zijne vrouw te noemen Je bent mijne vrouw, dat erken je dadelijk door je schrik en bezwijmen »Margaretha, je hoort wat hij zegtriep Victor in vertwijfeling. »0m ’s Hemels wil, spreek toch De aanblik van dien man maakt mij razend. Spreek en loochen het, waarvan hij je beschuldigt ♦Als zij dat kon!* hoonde Juan. Margaretha’s borst zwoegde; zij wilde spreken eindelijk vond zij woorden. ♦Ik kan het ik loochen allesHet is een schan delijke leugen stiet zij uit. «Victor, Victor, jaag hem weg. Het is niet waarIk ben zijne vrouw niet Met duivelachtig honend gelaat trad Juan voor haar. »Je loochent het dus werkelijk vroeg hij met nadruk. Margaretha Dobb, kun je je nog de maand Mei van het vorige jaar herinneren? Kijk dit portret eens aan. Is dat jou portret niet Zie dezen ring aan mijn vinger eens. Heb jij me dien niet gegeven? Denk eens aan HOOFDSTUK IV. 5). Vervolg. »Ellendige schurk riep graaf Victor, »terug, of je betaalt je vermetelheid met je leven Hoe durf je ’t wagen, mijne vrouw aan te raken »Jou vrouw? Dat is wat moois! Eene nieuwe wet zeker, die de vrouwen veroorlooft met twee mannen getrouwd te zijn Blanca, jij alleen bent bedaard; zeg eens, hoe komt hij er toe, Margaretha zijne vrouw te noemen vroeg Juan. ♦Omdat ze het isantwoordde Blanca, wier oogen begonnen te schitteren. ♦Omdat zij het is herhaalde de andere honend. ♦Wel verduiveld, zij behoort mij, zoo waar als ik hier voor je sta Den dertienden Mei van het vorige jaar ben ik te Glasgow met Margaretha Dobb getrouwd. Zij telde pas vijftien jaar, toen ik haar leerde kennen. Dat was in Schotland. Wij raakten verliefd, wisselden onze portretten en deden wandelingen in den maneschijn en dergelijke dwaasheden meer. Het uur van scheiden kwam. Margaretha moest terug naar de kostschool en ik moest naar zee. Den dag, dat wij Schotland ver lieten, gingen wij eene kerk binnen en lieten ons trou wen. Ik moet erkennen, dat wij elkaar sedert niet meer gezien hebben, maar zij is toch mijne vrouw; alleen het eerste huwelijk is geldig volgens de wet. ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar plaatsruimte. die kleine kapel en aan den geestelijke en probeer het dan nog eens te loochenen, dat je mijne vrouw bent Doch zij wankelde niet, al mocht hij dit verwacht hebben. Zij stond tegenover hem als eene leeuwin. «Ik loochen het, ellendeling, omdat het niet waar isriep zij uit en zich tot den graaf keerend, ver volgde zij«Victor, luister naar mijIk wil alles be kennen, wat ik je tot heden verzweeg verzweeg uit overgroote liefde voor jou! Ik telde pas vijftien jaar, toen wij elkander aantroffen te Glasgow, waar ik mijne vacantie doorbracht. Wij zagen elkander meermalen en hjj had er slag van mijne kinderlijke fantasie op te wekken en mij te boeien. Den laatsten dag voor onze scheiding noodigde hij me uit tot eene wandeling. Hij bracht mij in eene afgelegen kapel, gebood mij mijne hand in de zijne te leggen en te zweren, dat ik zijne vrouw zou worden. Er was geen levende ziel in de kerk, behalve wij tweeën. Toen wij weer buiten kwa men, ontmoetten wij mijn papa. Met een handdruk scheidden wij en tot op heden hebben wij elkaar niet weergezien. Victor, doe mij geen verwijten Ik was toen nog een onervaren kind. Hij was nauwelijks weg, of ik haatte hem. Op zijn brieven heb ik slechts een enkele maal geantwoord en dat was alleen om verder lastigvallen te voorkomen. Dat is alles Ach, Victor, vergeef het mij, ik wist niet, wat ik deed De graaf was bleek geworden, doch hij bleef zich volkomen meester. Zijne kalmte maakte zelfs Juan onzeker in zijne jiouding. Victor boog zich over het betraande gelaat zijner vrouw en sprak ♦Ik geloof je Je eenige fout is, dat je me niet open hartig alles gezegd hebt Zacht liet hij haar op een stoel neer en keerde zich toen naar Juan. Op gebiedenden toon voegde hij hem toe: ♦Juan, jij verlaat oogenblikkelijk het slot en wee je Wie zonder diep door te denken en met niet te veel kennis van den toestand in Oost-Indië voor eenige dagen het korte bericht omtrent de Indische begrooting over ’t jaar 1910 las, moet haast wel eenigszins geschrok ken zijn: op een begrooting van om de twee honderd millioen gulden, een geraamd tekort van ruim vier en twintig millioen gulden. En dat in een bezitting, die vroeger zulke heerlijke batige sloten gaf. Hij mocht wel jammeren: Hoever liggen ze achter ons, de tijden der batige sloten, welke de millioenen uit Indië bij tientallen in de Ne- derlandsche schatkist deden vloeien, om hier den aanleg van spoorwegen en andere groote wer ken te bekostigen; in een nog vroegere peri ode ons land te behoeden voor een anders on vermijdelijk opgekomen staatsbankroet. Toen de Indische begrooting werd vastge steld, die het laatste batige saldo opleverde, zei een der conservatieve sprekers in de Twee de Kamer: >Mijne heeren, neemt uwe hoeden er voor af, want gij zult het nooit weer terug zien.< Deze spreker heeft gelijk gehad. Dat was ’t laatste batig saldo en in tientallen van jaren is er geen batig saldo geweest en, naar men- schelijke berekening zal er nooit weer, op de wijze der «batige saldo’s*, geld uit Indië in de Nederlandsche staatskas vloeien. Hetgeen we toejuichen; eerlijkheid verdient toejuiching. In nog veel vroegere tijden, toen de Oost- indische Compagnie in het verre Oosten haar schepter zwaaide, werd de Oost in den waren zin des woords als een wingewest beschouwd. De inlander was er slechts om voor de Kompenie te werken; hoe hij ’t verder maak te, dat ging haar niet aan. Werd de handel gedrukt door overvloed, zoodat de prijs van een of ander produkt aanzienlijk daalde, dan nam men krasse maatregelen. Het is bijv, gebeurd, dat in de Molukken een groot deel der notemuscaat-aanplantingen verwoest wer den, omdat er in Holland anders te groote overvloed van notemuskaat en foelie zou komen. Wat de Alfoersche landbouwer daar van dacht, daar werd heel niet naar gevraagd. De mannen der Oostindische Compagnie kenden geen medelijden; eigenbelang en niets dan eigenbelang was de drijfveer van al hun ne daden. De aandeelhouders moesten hooge dividenden ontvangen en zij, die naar de Oost gingen, trachtten in zoo kort mogelijken tijd zooveel geld, als maar mogelijk was, boven hun traktement bijeen te schrapen. Als de heeren nu eens even terugkeerden en hoorden, hoe er nu geredeneerd wordt, zagen wat we nu doen in het belang, het uit sluitend belang van den inlander, zij zouden de handen van verbazing ineenslaan, hunne oogen en ooren niet willen gelooven. En als ze in onze Tweede Kamer door een der leden in allen ernst hoorden betoogen, dat wij in ge weten verplicht zijn, al de gelden der vroege re batige saldo’s aan Indië te restitueeren, zij zouden zoo iemand minstens overrijp achten voor Meerenberg en verklaren, dat ’t noodig tijd wordt, te Harderwijk er nog een krank zinnigengesticht bij te bouwen. Wel zijn de tijden veranderd, na ’t laatste batig saldo bleef er lang een vaste bijdrage uit de Indische mid delen figureeren op de begrooting, doch ook die post werd al spoedig een memorie-post, die alleen nog pro forma bleef voorkomen. En tegenwoordig is de kans aanwezig, dat door Insulinde een beroep, soms op groote schaal, gedaan wordt op de schatkist van het Moederland. Voor een halve eeuw waren de verplichte cultures de groote bron, waaruit de batige saldo’s opwelden. Of de Javaan zich voor een woekerloon moest afbeulen om ons de voor- simist te spelen. Gewoonlijk is de einduitslag, dat ’t zoo- en zooveel millioentjes mee valt. Zoowel in Indië als in Nederland wordt dat wel eens een tiental millioentjes. Dus al te bezorgd behoeven we voor die 24 millioen niet te zijn. Al gaat ’t nog zoo goed, dan blijft ’t natuurlijk nog een te kort. Maar als we nagaan, wat er voor den Indiër ge daan wordt en ook, dat er thans veel gezaaid is, wat later rijke vruchten moet opleveren, dan durven we nog zeggen: Dit groote defi cit verontrust ons niet. Bovendien moeten we niet vergeten, dat het de buitengewone uitgaven zijn, die zoo’n groot tekort doen verwachten. Verder mogen we er met trots op wijzen, dat de gewone middelen voortdurend en krach tig stijgen. Laten we verder opmerken, dat de buitengewone uitgaven goeddeels in ’t be lang van de economische ontwikkeling van Indië zijn. Gaan we de begrooting van 1910 na, dan zien we bijvoorbeeld, dat kolenvelden, bosch- bouw en meer prijzenswaardige chapiters stij gende opbrengsten aantoonen. De gutta-per- cha-cultuur, die voor het eerst in 1904 op de begrooting voorkwam, prijkt er thans nog wel niet met een hoog cijfer, maar het cijfer groeit en ’t betreft een toekomst-artikel. Voor het eerst komt ook de caoutchouc op de begroo ting voor: batig saldo zes duizend gulden. Wie zal kunnen zeggen, wat dit jeugdig zaakje van zes mille eens worden zal? We kunnen nog meer grepen uit het groote cijfer-complex. doen, die aantoonen, dat er door de Indische regeering gewerkt wordt, om den Indiër een betere toe komst te bereiden. Wie aan den weg timmert, lijdt veel be- praats. En Nederlandsch Indië ligt nog al aan den grooten weg. Laten we zorgen, dat onze handel en wandel daar bepraats kan lijden. Dat het ons niet gaat als de Belgen, die met hun pas ingelijtden Congo-staat voortdurend last hebben van Engelsche dwarskijkers. Ge lukkig hebben wij dit voor: Engeland heeft zelf in Azië bezittingen, veel belangrijker dan de onze, die ook Indië heëten, en het eigenbelang van Engeland brengt misschien mee, niet af te geven op ons bestuur, dat onze Indiërs zeker wel zoo menschwaardig behandelt als de Brit het den Hindoe doet. Op onze manier kan men aan den weg tim meren en bepraats lijden. deelen van het cultuurstelsel te verzekeren, daar werd niet naar gevraagd. In Nederland redeneerde men zoo: Als de prijs der koffie één centje per pond stijgt, be- teekent dat een miljoentje meer in het batige saldo. In de laatste jaren zijn die verplichte cultu res geleidelijk verminderd, met name die van de koffie, het voornaamste product van 't cul tuurstelsel. Was ’t voordeel, dat de Indische schatkist uit de koffiecultuur genoot, in 1904 reeds aanzienlijk gedaald, zoodat de baten nog slechts ruim acht millioen guldens bedroegen, in 1909 is dit bedrag geraamd op minder dan drie millioen, terwijl voor ’t jaar 1910 op nog geen achttien ton wordt gerekend. Is de Javaan dus bijna geheel bevrijd een stelsel, dat hem zwaren arbeid, laten het gerust dwangarbeid noemen, oplegde, thans zorgt de Nederlandsche overheid niet alleen, dat al wat de Indiër doet, slechts ten eigen bate is, maar er wordt alles gedaan,, om hem er steeds meer boven op te helpen, zoo dat van «inzinking van den Ja vaan* heel geen sprake meer kan zijn. Nederland als koloniale mogendheid, het mag met fierheid gezegd worden, toont zich meer en meer van zijn verplichtingen ten op zichte van zijn bruine onderdanen bewust. Na tuurlijk wordt er ook thans door de personen nog wel gezondigd tegen 't ideale streven, dat thans voorzit bij ons Indisch bestuur, maar waar wilt ge de volmaaktheid zoeken. De zaak is deze: Wanneer ons Indisch beheer door 't buitenland nagespeurd wordt, dan be hoeven we niet te blozen. Vooral indien men rekening houdt met de betrekkelijk geringe middelen, welke het kleine Nederland ten dien ste staan, mag men met voldoening wijzen op hetgeen in latere jaren door ons gezag werd tot stand gebracht. Dit gezag behoort een zegen, geen vloek te zijn voor den inlander. En, hoeveel er ook viel goed te maken, en hoeveel er somtijds nog misdreven wordt, toch vreezen wij niet te beweren, dat ons bestuur met al zijn gebreken en onvolmaaktheden, maar ook met zijn vele goede eigenschappen, inderdaad reeds een zeg en voor den inlander is. Een geraamd te kort van ruim 24 millioen. Dat lijkt verschrikkelijk. Maar gelukkig gaat het met de Indischebegrootingen als met de Ne derlandsche: ten slotte valt het alweer mee. Onze regeeringsmannen hebben de usance, bij ’t opmaken van begrootingen steeds den pes- I J J 7 J 3. O U RAMT. 4 J 2

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1909 | | pagina 1