ft
shots- es ipmfflTimiö
VOOR SUM ES 0I81W.
BLOOKER’S
I
Monte Carlo.
DAALDERS
CACAO.
Woensdag; 17 Mei 161L
66e Jaargang.
No, 36.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
GEEN CACAO SMAAKT
ZOO KRACHTIG ALS
Dit blad verechijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek i 0,40 per 3 maanden,
franco per poatf0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
die even spoedig weer verdween. Toen opnieuw weer,
maar nu blijvend. Het was het licht van een dieven
lantaarn en nu zag hij ook een gestalte in de ka
mer, die door de geopende balkondeur binnenkwam.
Met gummizolen aan de schoenen, schreed de man,
die was binnengekomen, verder. Allereerst ging hij
naar de deur, waarachter Orveille stond, en toen hij
zioh overtuigd had, dat die gesloten was, ging hij aan
het werk, dat hij zich had voorgenomen te doen.
Orveille zag hoe hij een zwart masker uit zijn zak
te voorschijn haalde, dat rijkelijk met chloroform be
sprenkelde en het den slapenden grijsaard op het gezicht
drukte.
In zijn slaap greep de slapende met zijn hand naar
het voorhoofd, als hinderde hem daar iets, maar al heel
spoedig viel zijn arm slap weer op het dek terug.
Orveille dacht dat zijn hart stilstond, toen hij het
duivelsche lachje zag, dat bij deze beweging van den
ouden man op het gelaat van den inbreker te zien was.
Het liefst zou hij zich op hem geworpen hebben en
den lafhartigen moordenaar zijn mes door het hart
hebben gestooten. Hij deed het evenwel niet, drukte
de hand op zijn heftig kloppend hart en bleef kijken
naar wat de ander nu verder ging doen.
De dief plaatste zijn lantaarn zoo, dat het scherpe
licht op de brandkast viel. Na een oogenblik werk had
hij de niet zeer solied gebouwde kast geopend en
stak vier rollen goudstukken en wat bankpapier bij zich.
Toen ging hij naar het bed terug, nam het chloroform-
masker van het gelaat van den slapende en verdween
langs denzelfden weg, waarlangs hij gekomen was.
Orveille bleef nog een oogenblik staan. De gedachte,
dat de ander hem was voor geweest, vervulde hem met
groote woede. Plotseling kreeg hij een idee.
Hij maakte zoo spoedig mogelijk naar buiten te
bevond zich in een leege zolderkamer, waar anders
dienstboden sliepen, en wist, dat onder dit vertrek de
werkkamer van den heer des huizes was gelegen. De
kamer daarnaast was de slaapkamer, waarin ook de
brandkast stond, welke zijn bezoek gold.
Het kwam er nu maar op aan te werken zonder veel
gerucht te maken. Ja, in geval van ontdekking zou hij
natuurlijk er niet tegen op moeten zien, dat ook het
leven van den ouden heer er aan ging. Maar bij die
gedachte liep een koude rilling hem over den rug hij
had al wel eenige inbraken achter den rug, maar tot
moord had hij het nog niet gebracht.
Hij zette zijn boor op den grond en begon te werken.
Door een kleine opening kon hij al spoedig in de ka
mer onder hem zien. Alles was doodstil en volkomen
duister. Met een scherpen bijl maakte hij heel voor
zichtig een plank los, legde die dwars over de opening,
sloeg er een stevig koord om heen en liet zich daaraan
naar beneden zakken.
Hij luisterde een oogenblik en wachtte, tot het hef
tige kloppen van zijn hart wat bedaard was. Toen
ging hij naar de deur, vatte den knop en opende de
deur op een kier. Weer luisterde hij. Alles bleef stil.
Duidelijk kon hij de diepe ademhaling hooren van den
ouden heer, die in de kamer naast die, waarin hij was,
sliep.
Maar stil, wat was dat Ecu zacht geluid als het
omdraaien van een sleutel, die blijkbaar niet volkomen
in het slot paste. Hij greep zijn revolver en luisterde.
Weer datzelfde geluid van een sleutel, die werd om
gedraaid. Orveille trok zich in de zitkamer terug, sloot
de deur, schoof den grendel er voor en keek door
het sleutelgat naar wat er in de kamer naast hem ge
beurde.
Daar zag hij een zwakke lichtstraal in het vertrek
in ’t Rijksmuseutn thuis ben. En daar acht ik
me zelt niet minder om. Ge ziet daar, vooral
in de zomermaanden, heel wat menschen bin
nentreden, Schat dit heusch niet te gering.
Ik bedoel niet alleen ’t aantal, ook ’t gehalte,
ook de soorten van bezoekers. Het is waar,
dat er tienduizenden Amsterdammers zijn, die
niet vaker dan één of twee keeren in het
museum geweest zijn. Och, ze willen ’t (in
hun gebrek aan kunstzin) wel gelooven, dat al
die schilderijen erg mooi zijn, maar ze behoe
ven zich immers niet druk te maken; ze kun
nen er immers alle dagen naar toe gaan. Het
is ook waar, dat er heel wat uit de provincie
komen, die het museum binnentreden; vooreerst
omdat ze weten, dat het, volgens het zeggen,
zooveel moois bevat. En ze hooren al spoedig,
dat ’t niets kost. En dan zijn er, die zoo graag
die poppengalerij mogen zien; en die vlaggen
en andere tropheeën; en de Hindelooper Kamer;
enz. enz. Uit de provincie komen ze in het
museum, omdat ze weten, dat er behalve Artis,
Panopticum, Carré, Flora en de groote koffie
huizen, ook nog een museum is, waar zooveel
over gesproken wordt, waar zooveel buiten
landers een extra reis om maken.
Men moet, als thuis zijnde in ’t gebouw,
eens vele van die bezoekers observeeren. Er
zijn er velen, die bang zijn te verdwalen. En
och, ’t pad is er zoo gemakkelijk te vinden.
(Denk er om, dat ge volstrekt niet buiten-om
behoeft te gaan, om in een tournee alles, dus
ook ’t nog vrij nieuwe gedeelte, te zien, waarin
o.a. de verzameling Drucker is te bewonderen.
Wie zich nog niet al te goed thuis gevoelt, doet
misschien verstandig, eerst aan de achterzijde
van ’t museum, Hobbemastraat, het nieuwe
gedeelte binnen te gaan. Dan vindt hij ge
makkelijk den weg naar ’t groote museum).
Er zijn er, die haastig een stuk of wat zalen
en zaaltjes doorloopen en, verdwaald in de
groote omgeving, maar weer den uitgang zoe
ken. Er zijn er, die zich voorstellen, toch ’t
hoogste te willen zien en dus na eenig om
dwalen den weg vragen naar «de Nachtwacht*;
die daarmee denken een bewijs te geven van
«toch wel thuis te zijn in de kunst». Er zijn
er, die doch ik zou op deze wijze wel ko
lommen en nog eens kolommen vol kunnen
schrijven. Want ze zijn er in soorten, ook de
niet-kunstkenners, de niet-kunstminnaars. In
een café der binnenstad, bij ’t Koningsplein,
trof ik eens een man, zoo’n heel klein burger-
1
De avonduitgave van de Parijsche bladen bevatte een
officieele mededeeling over een diefstal met inbraak
bij den heer de Conte. Daarin werd gezegd
In den nacht van 14 op 15 October werd in de villa van
den beer de Conte, Rue d’Auteuil, diefstal met inbraak
gepleegd. Den dief is vermoedelijk een groote som
gelds in handen gevallen, daar de bewoner van het
huis voor enkele dagen een vrij groote erfenis in ont
vangst had genomen. De brutale inbreker is van
uit den tuin op het dak van de villa geklommen en
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
Oude dame (tot haar broer): «Eindelijk ben ik nog
op tijd klaar gekomen, om met je mee naar het concert
te gaan. Denk eens, de kapper heeft wel een uur
noodig gehad om me te kappen*.
Broer: «Je hadt evengoed in dien tijd wat kunnen
gaan-fietsen. Hij kon het best zonder je tegenwoor
digheid af*.
komen en zag den ander juist om den hoek van de
straat verdwijnen. Vlug en ongemerkt volgde hij hem.
Hij zag hoe de man voor hem een voorwerp achter
een schutting in een tuin gooide en zonder zijn ver
volging te onderbreken, zorgde hij er voor precies te
weten waar dat ding was neergegooid.
Zij kwamen op de Pont de Grenelle. Weer gooide
de ander iets weg. Orveille overtuigde zich, dat dat
niet in het water was gevallen, maar was blijven lig
gen op een uitsteeksel van een pijler.
Eindelijk had de onbekende zijn woning bereikt. Hij
ging in een klein huis in de Rue Tiroir binnen. Orveille
bekeek het huis, schreef het nummer op en keerde
terug om de dingen, die de ander had weggeworpen,
op te rapen. Hij klom over den tuinmuur en vond
de gummizolen, die de ander aan zijn schoenen had
gehad, terwijl hij op den pijler het masker vond, waar
in de flesch met de rest van de chloroform was ge
wikkeld.
Ziezoo, nu ben je geheel in mijn macht, lachte Or
veille bij zichzelf, toen hij den volgenden dag nog
gewaar was geworden, dat de naam van den inbreker
was Saberre.
schilderijen ze moeten stilstaan en kennen uit
’t hoofd, welke zinnen of er bij elke schilderij
het best passen.
Ge ziet, lezer, ik blijf maar aldoor rondgaan
in ’t museum. Och, ik zou u heel wat typen
kunnen beschrijven, heel wat kunnen naver
tellen van de ondervinding der suppoosten
(oppassers), ik zou u kunnen bewijzen, dat de
enorme bewondering, die ons Rijksmuseum in
zooveel duizenden buitenlanders opwekt, aan
toont, dat ons Rijksmuseum een der allergroot
ste attracties niet alleen, van onze stad, maar
ook van heel Nederland is, doch ik wilde u
alleen maar brengen bij »de Nachtwacht*. Ik
zei u zooeven, dat ik dezer dagen weer eens
’t museum had bezocht; ’t was om de Nacht
wacht. Ge weet, dat een ontoerekenbaar
mensch getracht heeft, dit meesterstuk te be
schadigen. (Ook Parijs heeft dezer dagen
zoo’n kunstvernieler gezien). De sneden zijn
zoo goed mogelijk gerepareerd, door ervaren
kunstenaars-vakmannen, maar, natuurlijk, de
gerestaureerde plaatsen vertoonen nieuwen
glans en ’t zal jaren duren, voor die glinstering
weer egaal met ’t geheel is geworden.
Eigenlijk had ik u, onder ’t museum door,
naar de tentoonstelling willen brengen. Van
moderne kantoorinrichting. Het gebouw is
onmiddellijk achter het museum, tegen Velox
aan, waar nu gebaad moet worden. In die
groote omgeving, tegenover een gebouw als
het Rijksmuseum, maakt ’t tentoonstellingsge
bouw natuurlijk geen grootsch figuur. Enfin,
’t is zoo’n tentoonstellinkje!
Als deze twee-maandsche exhibition voorbij
is, zal, naar de meeste A’dammers hopen, ook de
reparatie van de Hooge Sluis spoedig geëindigd
zijn. Stel u voor: de groote brug over den
Amstel, bij ’t Paleis voor Volksvlijt, in repa
ratie. «De Prins* heeft al kiekjes genomen van
de hulpbruggen voor de voetgangers. Maar
het rij ver keer! Vooral de drie zeer druk rij
dende lijnen der tram, die nu van Weesper-
poort een heelen omweg over de Nieuwe
Amstelbrug moeten maken!
o
tje, met z’n jongen van een dozijn jaren. Hij
vroeg naar ’t Rijksmuseum, dat er geen twin
tig minuten van verwijderd was. Binnen drie
kwartier was papa met z’n jongen terug en
vertelde, dat hij ’t gemakkelijk had kunnen
vinden en ’t »wel erg mooi* vond. De kunst
kenner had dus hoogstens tien minuten in het
gebouw doorgebracht. Ik noem dit slechts
als een staaltje.
Nu moet ge niet denken, dat al die buiten
landers zulke kunstkenners zijn. Natuurlijk
’t gehalte dier vreemdelingen moet ook in
kunstzaken grooter zijn. Al die Amerikanen,
Duitschers, Engelschen, enz., die kostbare reizen
maken, nemen /Amsterdam op hun reisprogram
en gaan dan natuurlijk naar ’t Rijksmuseum.
Dat zijn in doorsnee menschen van ontwikke-
keling, behoudens de enkelen, die alleen brute-
geldmenschen zijn, of die reizen omdat ’t zoo
behoort, of die maar ook hier zijn zooveel
soorten.
Dit is zeker, het bezoek wordt alle jaren
drukker en Amsterdam zonder Rijksmuseum,
we mogen ’t gerust zeggen, zou geen A’dam
meer zijn. Dit is beslist waar. Het is ook
waar, dat er heel wat buitenlanders komen om
Artis te zien, om den IJkant, om de grachten,
om de Kalverstraat, met één woord om het
typische A’dam te zien, maar zonder Rijks
museum is voor den buitenlander geen Am
sterdam meer denkbaar.
Ge begrijpt, ik kan niet alles te gelijk noe
men, ook Volendam en Marken behooren tot
wat de bezoeker onzer hoofdstad zoekt. Maar
ik spreek niet te boud, wanneer ik ’t Rijksmu
seum een allereerste plaats van attractie toeken.
Zelfs die buitenlanders, welke twijfelen aan de
wetenschap, of ze wel besef van ’t-schoone
hebben, nemen toch ’t Rijksmuseum op hun
programma, omdat ze moeten kunnen zeggen,
zoo iets grootsch gezien te hebben.
Dat ’t steeds drukker gaat, bewijzen ook de
steeds talrijker wordende gidsen. Gladde
jongens! Ze zien er vrij netjes uit, spreken zoo’n
beetje de hoofdtalen, posteeren zich ’s morgens
tien uur (of later, als de vorige dag goed
geweest is,) bij een der beide ingangen en zien
natuurlijk terstond, of ze een aankomend ge
zelschap in ’t Engelsch, Duitsch of Fransch
moeten aanspreken. Hebben ze eenmaal een
partijtje gesnapt, dan gaat ’t heel handig door
de zalen. Zij vinden spoedig den smaak der
bezoekers, weten dus al spoedig, bij welke
Het was een ruwe nacht. De regen kletterde op het
asphalt van de Parijsche straten en de wind joeg de laatste
bladeren van de hoornen in de parken. Huilend weer
klonken de stormvlagen en waar men vergeten had
een venster te sluiten, kletterde het tegen de muren.
Op een dergelijke nacht had Orveille lang gewacht.
Toen het ruwe weer tegen elf uur zijn hoogtepunt be
reikte, knoopte hij zijn zwarte jacquet dicht en zette
een muts op. Hij stak eenige instrumenten in zijn zak
en verliet zonder eenig geluid te maken het huis.
Voor de laatste villa van de Rue d’Auteuil bleef hij
staan en overtuigde zich door een blik op het aan de
tuinpoort bevestigde naambordje, dat hij op de juiste
plaats was: «Monsieur de Conte*. Het was een villa van
èen verdieping, omgeven door een grooten, als park
aangelegden tuin.
Orveille ging rond: «Alles donker*, zeide hij bij zich
zelf. «Aan het werk dus maar*.
Aan de achterzijde, waar het licht der straatlantaarn
niet kon doordringen, klom hij over den muur en
sloop toen daar langs verder. Daar gebruikte hij een
afvoerpijp om op het lage dak te komen. Het dak
venster kon door een eenvoudig mechanisme geopend
worden en ook van de buitenzijde kon men dat openen
gemakkelijk bewerkstelligen. Orveille schoof het zon
der moeite terug en wrong zich naar binnen. Hij liet
zjjn electrische zaklantaarn schijnen en keek rond. Hij
Dezer dagen liep ik met opzet het Rijks
museum in. Ge moet weten, dat ik zeker hon
derden malen in dit gebouw ben geweest,
zoodat ik mag beweren er niet meer geheel
vreemd te zijn. Het is een gebouw, een schep
ping, van den rijksarchitect Cuypers, een
gebouw, dat er wel mag zijn. Ik heb toevallig
ééne keer de eer genoten, door een zoon van
den bouwmeester het gebouw rondgeleid te
zijn, waarbij ik niet de schilderijen en andere
kunstwerken, maar «het gebouw* als kunstwerk
te zien kwam. Ik moet u eerlijk vertellen,
dat m’n bouwkundige kennis, die nu juist niet
verheven is tot »specialiteit-zijn*, doch die zoo’n
tintje heeft van «veel gezien en veel bewon
derd*, van «veel schoon gevonden en veel
schoons bedorven gevonden, wat werkelijk
schoon was*, dat mijn kennis in dit genre me
zoover hielp, dat ik kon bevroeden, hoeveel
kunst er reeds in de architectuur van zoo’n
bouwwerk zit. Ik schaam me bepaald, te moe
ten erkennen dat ik de uitlegging wel begreep,
maar dat daarvan me niet alles is bijgebleven.
Laat ik ter verontschuldiging zeggen, dat een
leek, al heeft hij ook aspiraties naar «het
schoone*, naar het schoone in al z’n openba
ringen, dat een leek niet in een uur tijds in
een vakman is gemetamorphiseerd.
Doch u begrijpt wel, dat ik zoo’n heel beetje
■M
COURANT.
NEE