t>
VOOR SSEEK H MSTliffla.
5IHIW8- EJ MlffllTEWIEULAI)
Zaterdag: 20 Mei 1911.
Ruimte voor energie.
Van den Hak op den Tak.
66e Jaargang.
No. 40.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek.
Feuilleton.
en
Voor ons,
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Zooals
en voor
energie.
veeteelt is
haven is de
uitvoerhaven voor een be-
Duitschland, en juist het deel,
van de zeer vooruitstrevende Duitschers
meest vooruitstrevenden wonen. Dit is
u eens voor,-
in te nemen.
komen nooit weer terug,
we zooeven.
maar
’t oor, dat hij werkelijk gelukkig zou zijn, als zij een
armband of een ring, of wat ze anders graag zou willen
hebben, van hem zou willen aannemen.
Een oogenblik blijft Erna het antwoord schuldig. Zijn
onbeschaamdheid heeft haar wat verrast, maar nu wil
ze hem ook duchtig de waarheid zeggen. Ze zal hem
even aan ’t verstand brengen, dat zij geen meisje is, wie
men ongestraft zoo iets mag aanbieden zij zal hem—
Maar neen, plotseling bedenkt ze iets anders, iets zoo
overmoedigs, als slechts in het kopje van zulk een meisje
op kan komen. Wacht, onbeschaamde jongen, die be-
leediging zal ik je betaald zetten, en duur ook, bedenkt
ze bij zich zelve. En met een bewonderenswaardige
zelfbeheersching doet ze alsof de woorden van den
vreemdeling haar noch beleedigd, noch zelfs verrast
hadden. Ze gaat met hem den winkel binnen en zoekt
zich uit de prachtige collectie een aardige, hoewel niet
zeer kostbare broche uit. O, die is prachtig, roept ze
uitdie moet ik dadelijk aan doen en voor een spiegel
steekt ze de broche op haar japon vast. Daarna gaan
ze beiden weer den winkel uit. Buiten gekomen is
Erna allerliefst tegen onzen jongen man. Telkens weer
bedankt ze hemen ze is zóó spraakzaam en lacht voort
durend zoo blij, dat hij geen kans ziet aan ’t woord te
komen. En hij had haat toch zoo’n heeleboel te zeggen
en te vragen 1
Op den Dam gekomen, grijpt Erna plotseling haar
begeleider bij den arm en wijst hem twee dames aan.
Gejaagd fluistert zij hem in
In ’s hemelsnaam, daar heb je mijn nichten, die mo
gen mij hier niet zien, kom mee, gauw naar de over
zijde, daar, die donkere straat in. Maar gauw, gauw.
Laten we maar net doen of we niet bij elkaar hooren.
Als ze me zien, vertellen ze alles thuis.
Zoo ernstig en angstig smeekend is thans de toon,
meerderheid had, thans zijn onze havens wel
groot en modern, maar de Hollandsche drie
kleur neemt er een te bescheiden plaats in.
Hier is nog veel te doen en we moesten ons
spiegelen aan de Duitschers, vroeger verreweg
de minderen van ons en thans verreweg de
meerderen; zoodat er zelfs twee Duitsche scheep
vaartmaatschappijen zijn, die ieder afzonder
lijk de geheele Nederl. vloot in tonnenmaat
overtreffen.
Onze koloniën! Hier is nog zooveel energie
te ont wikkelen, dat we ’t niet aandurven de
uitgebreidheid er van te beschrijven.
In één opzicht moesten we veranderen. Op
houden met het energie-doodend speculeeren en
’t steken van ons geld in buitenlandsche
waarden en, daarvoor in de plaats, die talrijke
millioenen besteden voor vaderlandsche onder
nemingen van eigen Nederlanders met eigen,
steeds groeiende industrie.
we reeds zeiden: Er is in ons land
ons volk nog ruimte genoeg voor
*t Was een kleine blonde krullebol van twee jaar,
met een paar groote bruine oogen, die ondeugend de
mooie wereld inkeken, waarvan ze zoo weinig begrepen.
En ze heette Erna.
Als een oom haar riep, dan kwam ze aangetrippeld,
maakte een sierlijke buiging en stak netjes haar kleine
mollige handjes uit. Tegenover dames daarentegen
toonde Ernaatje zich zeer gereserveerd en wantrouwend.
Kom Ernaatje, kom liefje, geef tantje een zoentje, zegt
tante Roosje, een verre bloedverwant van het kleine
ding. (Tante noemt zich zelf altijd Roosje, wat niet
wegneemt, dat ze aan het figuur van een olifant, de
gratie van een nijlpaard, de schoonheid van een vogel-
veischrikker en de ouderdom van Methusalem paart).
Toe, kom nu eens bij tante, klinkt nogmaals haar droge
stem, die ze te vergeefs vleiend tracht te maken. Er
naatje schudt beslist het donkere kopje: nee, en drukt
zich zoo mogelijk nog dichter tegen oom Ernst aan.
Nu neemt tante haar toevlucht tot een middel, dat on
feilbaar moet zijn, üit de diepte van haar réticule
duikelt ze een groote, rose fondant op en houdt die de
kleine voor. Etna’s gezichtje straalt; fondant, daarvoor
doet zij alles. Een paar stapjes trippelt zij nader, maar
blijft dan besluiteloos staan. Die fondant is heerlijk!
Maar tante nee. Kom geef me nu toch een zoentje,
engeltje, kom, dan krijg je dezen fondant van tante.
Opeens doet een ondeugende gedachte de bruine
hoogvlakten als
den werden.
Onze industrie is niet buitengewoon groot,
maar is degelijk.
En dan - ons koloniaal bezit maakt, dat we
bijv, op ’t tweede Vredescongres boven Bra-
hoofdstad van den wereldvrede, zegt meer dan
kolommen redeneeringen. In de Vereenigde
Staten gaat men er grootsch op, als men z’n
afstamming van de oudste Nederlandsche ko
lonisten kan aantoonen.
Onze landbouw, tuinbouw en
eerstklassig. Onze voornaamste
natuurlijke in- en u*~-
langrijk deel van
waar v--
de meest vooruitstrevenden
louter een gelukkig toeval; stel
dat er, in plaats van de Rijnlanden, een paar
van Kastilië en Leon gevon-
oogen schitteren. Snel besloten loopt Erna naar tante
toe, grijpt met ongeloofelijke vlugheid het lekkers,
steekt het in ’t mondje en loopt dan weg, zoo snel
als de kleine voetjes haar dragen willen. Wel blijft
nu een berisping niet uit en doet tante erg boos maar
de fondant heeft Erna binnen en dien vreeselijken
zoen, daar is ze ouder weg gekomen.
Sedert zijn zestien jaren verloopen. De kleine Erna
van toen is thans een beeldschoon meisje geworden.
Maar de bruine oogen kijken nog even ondeugend en
naar stugheid tegenover haar eigen sekse schijnt ver
dwenen te zijn; althans iederen avond, als zij met haar
werk klaar is, kan men haar met nog twee andere
meisjes van haar leeftijd, babbelend en lachend naar
huis zien gaan.
Vooral één avond kwam er aan ’t gegichel, aan het
omkijken en fluisteren van de drie bakvischjes geen
einde. Een keurig net jongmensch, zoo’n beetje een
jongen nog, volgt haar en werpt op eerbiedigen afstand
smachtend verliefde blikken naar het vroolijke trio.
Is die nu op ons alle drie verliefd? zegt de oudste der
drie vriendinnen. Laat ons ieder een anderen weg
inslaan, stelt de practische Erna voor, dan kunnen we
dadelijk zien, wie van ons zijn smachtende blikken
gelden.
De beide anderen vinden ’t plan uitstekend en bij
den hoek van de straat gaan ze alle drie een anderen
kant uit.
Zonder te aarzelen volgt de jeugdige Don Juan Erna.
Een diepe hoedzwaai en dan zegt hij zachtjes: Juf
frouw, zou ik misschien het genoegen mogen hebben
met u mee te loopen?
Erna kijkt den langen jengen man met een spottend
»Wat een rare Chinees!® Dit spreekwoord moge
al lang geleden zijn oorsprong hebben gevonden, ook
thans nog kan men in China rare dingen aanschou
wen. Dit ondervinden b.v. de langstaartige «esculapen
nu en dan op een onaangename manier. Een van hen
had een kind behandeld en er werkelijk zijn best op
gedaan, maar ’t kind was gestorven. De vader gaf
hiervan den dokter de schuld en wilde zich wreken.
Hij droeg aan eenige mannen op naar het huis van
den dokter te gaan, daar den boel kort en klein te
slaan en den aesculaap zelf een flink pak slaag te
geven. De mannen kwamen spoedig weer. »Wat hebt
ge gedaan, dat gij er zoo gauw weer zijt, ge kunt
nauwelijks bij de woning geweest zijn?« vroeg de
lastgever. »Toch wek, was het antwoord, «maar wij be
hoefden niets te doen, want juist kwamen eenige andere
mannen uit het huis, die ons al voor waren geweest en
den dokter naar behooren hadden afgestraft*. Zoo’n
Chineesch geneesheer heeft dus een alles behalve be-
nijdenswaardig baantje, naar het schijnt. Nu wij ’t
toch over de »raarheden« der Chineezen hebben, vermel
den we nog eenige dingen, die de Chinees anders doet
dan de Westerling, De Chinees drukt zich zelven
de hand in plaats van u. Hij blijft, als hij met u
wandelt, opzettelijk uit den pas. Hij zet, als hij groet,
den hoed op. Hij maakt zijn schoenen wit in plaats
van zwart om netjes te wezen. Hij rijdt te paard met
zijn hielen in de stijgbeugels in plaats van met zijn
teenen. De Chinees gooit dikwijls de meloenen weg,
om alleen de pitten van de vruchten te eten. Bij een
plechtige gelofte reikt hij u de linkerhand. Hij denkt u
lachje aan en antwoordt
O, als u alleen bang is, dan wil ik u wel een eindje
meenemen. In dit vroolijk antwoord heeft Het heertje
natuurlijk kolossaal veel schik en al zeer spoedig loopen
de twee jongelui druk met elkaar te praten. Vijf mi
nuten later wist Erna reeds alles van haar jeugdigen
cavalier, wat er maar van hem te weten viel, zoo b.v.
dat hij jonkheer Hoornberg is, (het adellijke jonkheer
neemt hij voor deze bijzondere gelegenheid bij zijn ge
wonen naam aan)wie zijn ouders zijn, waar hij
woont, dat hij maar voor acht dagen te Amsterdam is
en dat hij morgenavond al weer weg moet, naar huis.
Nu wil hij dien laatsten avond nog eens pleizier hebben.
Terwijl hij dit zeide, keek hij het mooie meisje met
een onderzoekenden, vrij driesten blik in de oogen.
De jongeheer had altijd gemeend, dat hij een onover
trefbare vrouwenkenner is, maar desondanks blijft zijn
vroolijke metgezellin hem tot nu toe een raadsel. Naar
haar heele verschijning, haar eenvoudig eostuum en
vooral haar nog zoo jeugdige trekken, moet zij een
net meisje zijn en toch, dat zij zoo dadelijk op zijn
voorstel is ingegaan om met hem mee te gaan, komt
hem weer wat verdacht voor. Enfin, hij zal gauw
genoeg te weten komen, wat voor vleesch hij in de
kuip heeft.
Als geheel toevallig blijft hij voor een juwelierswrnkel
staan. Houdt u veel van dergelijke mooiigheden, juf
frouw vraagt hij. Erna lacht. Natuurlijk, maar och,
wat geeft het. Ziet u, zooveel verdien ik nog niet, dat
ik zoo iets zou kunnen koopen.
Koopen is zijn antwoord, och, maar zoo iets moet
u cadeau krijgen. Cadeau lieve hemel, wie zou mij
nu zoo iets cadeau doen
Hoornberg meende zeker van zijn zaak te zijn. Ter
wijl hij zich naar haar overboog, fluisterde hij haar in
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
Al is Nederland een klein land, zijn de Ne
derlanders dus een klein volk, wij moeten
nooit vergeten, dat koningin Emma, toen zij
bij de troonsbestijging Harer Dochter een ma
nifest richtte tot ons volk, Zij daarin wenschte,
dat de Nederlanders groot mochten zijn in alles,
waarin een klein volk groot kan zijn.
Beter kon Koningin Emma, die in alles
toonde de wijsheid te bezitten, noodig voor ’t
besturen van een land en de opvoeding van
de hoop van een heel volk, die ook na de troons
bestijging Harer Dochter zoo waardig de po
sitie van Koningin-Moeder inneemt, beter
kon zij ’t niet gezegd hebben.
De tijden zijn voorbij, dat een volk, klein in
aantal, een militair politieke hoofdrol speelt.
Dat kon wel in de dagen van Frederik Hen
drik, toen ons land een rol speelde, ver boven
de uitgebreidheid van land en volk verhe
ven. Maar nu, sedert de huurlegers vervan
gen zijn door nationale volkslegers, nu dus
het aantal soldaten afhangt van de grootte der
bevolking, nu de grootte en de kracht der
vloot verband houdt met de belangrijkheid van
handel en koloniën en vooral met de meer of min
dere capaciteit der schatkist,nu kan eenkleinland
op militair en politiek gebied geen rol meer
spelen, als indertijd Venetië en Nederland
gespeeld hebben.
Voor ’t geweld van den sterkere moet de
zwakke wijken, maar daarom behoeft men
niet vol vrees in zijn schulp te kruipen, als
er schijnbaar gevaar dreigt en mag men ge
rust opkomen voor zijn eigen recht, al weet
men ook, dat zoo vaak het recht van don sterk
ste de overhand behoudt. Een klein volk kan
nog in zeer veel richtingen groot zijn, groot
van karakter, groot in daden, groot in ’t ont
wikkelen van energie, op oeconomisch gebied,
in handel en nijverheid, landbouw en mijnbouw,
veeteelt, op ’t uitgestrekte veld der kunst. Een
klein volk kan in zoovele opzichten aan de
spits of in ’t eerste gelid staan.
En we mogen gerust zeggen:
Nederlanders, is er alle kans om zoo’n plaats
De tijden van Frederik Hendrik
De redenen gaven
Maar och, hadden we steeds
de helft der energie, waarvan onze voor
vaderen destijds blijk gaven. In de gouden
Om ons heen alleen beschaafde rijken van
den eersten rang, zoodat we in ’t hart der be
schaving wonen. Een land met vruchtbare
weiden en akkers en ontwikkelde bewoners,
die rijk genoeg zijn om royaal mee te doen,
We zijn een kalm volk, "dat niet grillig van
den hak op den tak springt, niet zoo spoedig
koud en heet wordt als een blikken pan. De
andere volken respecteeren ons, waar wij zelf
wel eens gesukkeld hebben aan te weinig
zelfrespect, aan te veel ontzag voor alles wat
uit den vreemde komt. Dat Den Haag werd
uitgekozen als hoofdstad van arbitrage, als
wat, op kunstgebied buitengewoon veel
was te veel voor een land
volk van lang geen twee mil-
Het was toen met recht de Gou-
eeuw was er zelfs een te veel aan energie.
Men kan ook op die wijze te veel hooi op zijn
vork nemen. Voor wat we toen presteerden,
had ons volk viermaal zoo talrijk moeten zijn
als 't destijds was. Een oorlog van 80 jaren
voeren tegen een groote mogendheid, een
koloniaal gebied veroveren, dat in alle wereld-
deelen te vinden was, meer handel drijven
schepen hebben dan de andere volken te zamen,
ontdekkingstochten doen naar alle deelen
der wereld, een zeer ontwikkelde nijverheid
bezitten, tienduizenden landgenooten heb
ben, die in de visscherij, dichtbij en ver weg
tot in de wateren van Spitsbergen, en daarbij
zich op politiek gebied bemoeien met alles
en nog 1
prestoeren, zie, dat
zoo klein, een
lioen zielen.
den Eeuw.
Doch laten we niet te veel zien naar ’t ver
leden en reeds meenen groot te zijn, omdat
we reeds een groot verleden achter den rug
hebben, een hooge borst opzetten omdat de
wereld een Rembrandt ongeveer de hoogste
plaats toekent onder de schilders, die er ooit,
in alle landen en tijden, geweest zijn. Dan
zouden we doen als ’t verwende zoontje van
rijke ouders, die meent groot te zijn, omdat
die ouders hem, buiten zijn en misschien hun
eigen schuld, een hoop geld zullen nalaten.
Na den Franschen tijd hebben we een poos
gemeend, dat de oude glorie der 17e eeuw
zoo maar van zelf zou te voorschijn komen
en we stoften te veel op dien tijd, zoodat een
Busken Huet zeggen kon, dat al dat getromp
en geruiter maar eens over moest zijn.
Blijven we bij ’t heden.
We leven in een gelukkigen tijd en in een
gelukkige positie.
zilië gerangschikt werden, ofschoon Brazilië
250 maal de oppervlakte en driemaal de be
volking van Nederland heeft. Doch wat het
mooiste is, in ons land en zijne koloniën en
ook daarbuiten is nog zooveel ruimte over voor
meerdere energie. Op allerlei gebied. Heide
velden kunnen er nog tienduizenden hectares
-ontgonnen worden en herschapen in vrucht
bare oorden en nog steeds kunnen we onzen
landbouw veredelen en onzen veestapel even
eens.
Het mijnwezen! Wat een wereld ligt hier
nog in ’t verschiet. Eeuwenlang werden al
leen een paar kolenmijnen te Kerkrade ont
gonnen en in de 19e eeuw werd er jaarlijks
slechts 40.000 ton uitgehaald, dus in de verste
verte nog niet half zooveel als alleen in Har-
lingsch haven wordt aangevoerd. En nu weten
we, dat er veel meer steenkool in onzen bo
dem zit, dat er zelfs steenzout aanwezig is en
wie weet, wat er later nog gevonden wordt.
Onze industrie! We meenen nog te veel, dat
’t vreemde ’t beste is, juist omdat ’t vreemd
is. Hier is nog zeer veel te verbeteren en
wij, die midden tusschen industrielanden van
den allereersten rang liggen, landen als Enge
land, Duitschland en België, wij fabriceeren
nog zoo weinig, dat we nog niet half in eigen
behoefte kunnen voorzien.
Onze scheepvaart Waren we voorheen de
vrachtvaarders van Europa, zoodat ’t geleek,
dat er enkel maar Nederlandsche schepen ter
zee mochten varen, zoodat de Nederlandsche
vlag het meest gezien werd, in elke haven de
NEEKERCOURANT