JIEIIWS- KJ AIIMTKJTIEBLA1I FOOI! SJKKK KJ «ISTfflBJ. ONTVLUCHT. No. 46. Zaterdag; 10 Juni 1911. 66e Jaargang. MUZIEK. Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. Feuilleton. drinkgerei, netjes, ge- recitee- waar- Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. Moeder. glimlach, een ge- ,ht een gave. Gelukkig, dat beoefend wordt, zoodat de vele en ook de talloos velen, die er kunnen doen, kunnen begrijpen ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 27» cent. Groots letters naar plaatsruimte. Groote goedheid Wat doe je daar, kleine Ik ben koud, mijnheer Zoo Kom maar eerst mee, dan kan je straks wel eens vertellen, hoe je hier komt Ziende dat het mank loopend kind telkens struikelt, neemt hij het in zijn armen, en na het hek weer gesloten te hebben, keert hij naar de keuken terug. Dat heb ik gevonden zegt hij, zijn last op den grond zettend. Een kruisverhoor begint. Hijgend, verwonderd, vreesachtig, zijn oogen dicht knijpend voor het plotselinge schelle licht en aange grepen door de warmte, wil het knaapje glimlachen, barst dan in tranen uit en zou gevallen zijn, wanneer de vrouw het niet ondersteund had. Wy moeten mevrouw waarschuwen De dame is gekomen. Men heeft het kind uitgekleed. Zijn mager lichaampje, geheel blauw van koude en half bevroren, is bedekt met blauwe plekken op zijn te kort been een bloederige en zwerende wond een van zijn ooren is half afgesneden. Hij wordt in een groote wollen deken gewikkeld, naast het groote fornuis gezet en zachtjes, met kleine teugjes, geeft men hem warme wjjn te drinken. Waar kom je vandaan? vraagt mevrouw hem. Ik ben gevlucht van de kolonie Met een knikken van 't hoofd geeft de tuinman te kennen, dat hij ’t reeds wist. En waarom ben je gevlucht, stakkerd Langzaam, met afgebroken zinnen, somtijds doende alsof hij ’t zich niet herinnert, moeilijk zijn woorden kunnende vinden, zegt het jongske Men sloeg mij omdat ik hink De anderen zijn vertrokken dezen morgen Het was nacht - en koud Ja, arme kleine Toen hebben zij mij gezegd met hen mee te gaan omdat men mij sloeg En ben je gevlucht Ja we waren bang dicht bij de huizen te komen, omdat we daar weer gevat zouden kunnen worden En we hebben geloopen geloopen We Hadden een beetje brood en we dronken sneeuwwater. Het kind rilt over ’t geheele lijf is ’t de herinne ring en zijn stem, elk oogenblik heescher wor dend, klinkt schor. En de anderen, je kameraden warm is en tracht hem te doen transpireeren maar nog eens Wanneer ik in de stad kom, zal ik Blandin schuwen, liet hij er na een poos op volgen. Het kleine lichaampje ligt als verloren in het ruime bed het kind spreekt zonder ophouden. Somtijds is het alsof de woorden er niet uit kunnen, maar de lippen bewegen opnieuw, woorden prevelend zonder volgorde. Neen Neen sla my niet I Oh wat valt er een sneeuw heelemaal wit en wat is het koud Koud Neen, ik heb het warm maar dat is goed Ja, dat is zoo, vertrek, de anderen Je zult zeggen dat ik daar alleen ben dat men mij moet zoeken omdat ik bang ben in het bosch O, ik weet wel, dat er geen wolven meer zijn, maar toch ben ik bang, en dan, ik kan niet hard genoeg loopen Ik heb dorst Men geeft hem te drinken dat schjjnt hem te ver lichten. Dank u, mevrouw komt er met moeite uit. Dan valt zijn hoofd weer terug, zjjn oogen sluiten zich en langzaam rollen tranen over zijn brandend heete wangen. Monotoon beweegt zich het hoofd heen en weer, rolt op de peluw Hij zegt niets meer. Zijn misvormde handen met afgebeten nagels trach ten het gordijn te grijpen. Het hoofd beweegt zich niet meer, het gelaat onspant zich, de hoogroode kleur wijkt Hij ziet er nu bijna lief uit, dat kind, overgeleverd aan hen, die het ontmoet ten, aan het oogenblik van het toeval. Men durft er niet aan denken, hoe hij verminderd is. De oogen gaan open en deze aanblik der grjjze oogen doet onstellen. Hij herkent niets, noch de kamer waarin hij ligt, noch de dame, die hem te drinken geeft Hij ziet niets dan een ontroerde verschijning, die zich over hem buigt Zyn armen van onder de dekens halende, strekt hij ze uit naar die verschijning en murmelt een bijna door hem vergeten woord Op zijn lippen teekent zich een lukkige glimlach af, de eerste wellicht. Dan, de lief- koozingen van de magere armpjes aanvaardend, drukt de dame hem een kus op het voorhoofd. Hij zegt weer: Moeder -Slaakt een diepen zucht, dan ach deze keer is hij voorgoed ontvlucht, de kleine kreupele, het leven ontvlucht Den geheelen morgen sneeuwt het. Alles is wit rondom het oude huis, alles behalve het snel voort vloeiende, donkere water. Bij het licht der electrische lampjes ziet men niets dan een golvende witte vlakte, waarin zich grasperken, paden, omzoomde bedden en bloemperken tot één ver mengen, slechts verstoord door de donkere stammen der boomen, somber afstekende bij het witte doods kleed. Het is acht uur ’s avonds. De maaltjjd is geëindigd, de bedienden eten nu op hun beurt in de goed verwarmde en verlichte keuken, wellicht meer moede geworden in deze korte, droevig- doodsche dagen dan in de lange, werkzame dagen van den zomer. Plotseling weerklinkt de groote bel van de brug en op eens wakker geschrikt, komt Satan, de waakhond, het stroo uit zijn hok meenemend, uit zjjn slaapplaats en antwoordt met woedend geblaf. In de keuken heeft men het geluid vaag gehoord. Daar komt iemand 1 zegt de tuinman. ’t Is me ook een uur en een weer voor een be zoek Je bent niet wijs antwoordt zyn vrouw, ’t Is de wind. Er is niemand 1 Zij wachten een oogenblik. Opnieuw weerklinkt de bel. Men komt niet ik zal maar eens gaan kijken Trek je laarzen aan. Denk je dan dat ik er op mijn sokken heenga De voetpaden, vóór het eten nog zonder sneeuw, zjjn nu geheel er mee bedekt en langzaam legt de tuinman den korten weg af naar de brug, loopt er over heen en staat voor het hek. De bel schommelt nog heen en weer. De man ziet in ’t begin niets. Mijnheer klinkt een bedeesd stemmetje. De man bukt zich. Op den grond, naast het hek, waaraan het zich vast houdt, zit een kind, dat znn hand, blauw van koude, naar hem opheft. vocale en instrumentale muziekvoortbrengers kan er niet bij in de schaduw staan. We stippen dit slechts aan, daarbij bedoe lende een deel aan te wijzen van: Goede mu ziek is volkszaak geworden. Neem nu ook eens de hooger gefortuneer- den. Wat een verschil! Evengoed als bij de minderbegunstigde leden der groote maatschap pij. Ge behoeft nog niet zeer oud te zijn om u te herinneren, dat vroeger alleen de Duit- schers in ons land muziek konden geven. Zoo dat wij, bescheiden Nederlanders, meenden, dat ons volk niet geschikt was voor muziek. Is ’t nog noodig, thans te herhalen, dat ons land op musikaal gebied in de eerste gelede ren staat, dat onze zangers en zangeressen, onze violisten en pianisten een wereldnaam hebben, terwijl een Willem Mengelberg, als de (ot een der twee, drie) meest bewonderde diri genten, aan ’t hoofd van een der allerbeste concertgezelschappen staat? De muziek is wèl ze zooveel beoefenaars weinig aan hoe schoon de vertolking is van hen, die zich alleen aan Apollo’s dienst, aan den dienst der Musen wijden. In de muziek zit zooveel! Hartstocht, liefde, weemoed, vreugde, waardoor kunnqp ze beter worden uitgedrukt dan door de muziek? En door de muziek juist kunnen de stemmingen van hartstocht, liefde, enz. zooveel edeler op gewekt worden. De natuur-zelve is musikaal, want daarom zingt ’t vogelenkoor, daarom weerklinkt ’t dui zendvoudig orchest van dieren, die schijnbaar al leen uit gewoonte zingen. Dit schijnt zoo; doch is ’t niet waar, dat men in de natuur minder dissonanten op zanggebied observeert dan bij de menschen? Jammer, dat de muziek en vooral de zang ook dienstbaar zijn voor de ftiin-edele harts tochten der menschen! Wat een verschil in een korte spanne tijds! Als kind zagen we de bekende platen van Gustave Doré, o.a. een draaiorgel in een Londensche volksbuurt. Net zoo hadden wij ze in ons land voor dertig jaren! Neem nu eens de mooie orgels, die thans in de groote plaatsen rond gaan. Een slecht geoefende verzameling van Zjj wilden naar de stad gaan naar mijnheer mijnheer Blandin ja juist die is het Daar is men goed daar eet men en wordt men niet geslagen Het is er eentje van Verwaarloosde Kinderen begint de tuinman. En de kolonie is Ik weet hetzegt mevrouw. Is dat niet daar, waar men achterlijke Ja, mevrouw, de gebrekkigen en krankzinnigen ook Zij ontvluchten elk oogenblik Nu, kindje, je kameraden Ik kon niet zoo goed loopen als zij, het is zoo ver Toen zijn ze vertrokken zonder mjj terwijl ik geheel alleen geloopen heb En toen heb ik hier al die lichtjes gezien Ik wilde hier binnen Daar heb je goed aan gedaan, schaapje Hoe oud ben je Ik ben acht jaar. Ik heet Wim. Willem Ja en verder en verder weet ik het niet Met zijn magere hand, gloeiend heet van koorts, grijpt hij de hand der dame. Zijn gezichtje, waarin de zich vergrootende oogen nu een weinig verschrikt staan, wordt matter en een zucht ontsnapt zjjn gezwollen lippen. In den hof, voor het huis, klinkt de hoorn van een automobiel. Het is de dokter Men had hem, dadelijk na de komst van het kind, getelefoneerd om op het oude huis te komen. Wat een weer, zegt de dokter, terwijl hij zich van zijn pelsmantel ontdoet. Te voet zou ik nooit hebben kunnen komen Komaan, wat is hier gebeurd Men toonde hem den vluchteling. Hij bekeek lang het ernstig-strakke gelaat. Welnu, dokter Hoe is hij hier gekomen Terwijl hij op de hoogte gebracht wordt Ik begrijp hetIk begrijp het en verwonder me dat hij tot hier heeft kunnen komen 1 Twintig kilometer door bosschen en door dezen sneeuwIk wil u niets verbergen op het oogenblik is hij niet vervoerbaar Bovendien, vrees ik, dat dit wel het einde zijn zalEn, arme ver schoppeling van een gevallen menschheid, dat zou het beste zijn voor hem en ook voor de anderen 1 Dokter 1 Kunt gij hem te slapen leggen Zeker, de stakkerd Geef hem te drinken wat ge wilt, als het maar ’t muziekgenot verdeelen! niet te redeneeren. zelligheid, waarbij gezelligheid de oorzaak kwaadspreken en laster, met de gevolgen daar van de zekere gevolgen zijn. En voor de rijkeren is de muziek een der groote ontspanningen. Hoe jammer, dat ons volk, dat zingen kan en zingen wil, dat bewezen heeft mannen te kunnen voortbrengen, die op musikaal gebied vooraan staan, hoe jammer dat ons volk niet beter den zang beoefent. Het is heel wat beter geworden, maar er mankeert nog veel aan. De school doet veel; vereenigingen, ter bevordering van den volkszang doen hun best; maar er moest juist voor de groote massa, nog veel meer gedaan worden. Het is een gelukkig verschijnsel, dat in de laatste tijden zooveel gedaan wordt om ’t groote volk goede muziek te geven. Behoeven we dit aan te toonen? Is ’t niet waar, dat in elke plaats van eenige beteekenis een behoorlijk muziekcorps bestaat, dat er zangverenigin gen zijn? We willen schijnbaar banaal zijn; Vergelijk eens de draaiorgels van de echte ouderwetsche kermissen bij die, welke tegenwoordig in elke behoorlijke plaats gehoord worden. een de een Net verveling al dat eet- en drinkgerei, netjes, ge- voeglijk naar binnen spelen zonder de afwis- seling van voordrachten en zang en instrumen- i tale muziek? Al maar door pratende kun je ’t haast niet zoo lang banken. De muziek is dus goed om de gapingen aan te vullen en de magen in behoorlijke capaciteit te houden. E. zal zeggen: Muziek! Zeker, heel aar dig! Maar dat de menschen daar nu zoo’n ver scheidenheid in zien, zoodat ze in honderd of meer graden durven E. hoort even gaarne een draaiorgel als een concert van Dunckel, met net zooveel behagen een harmonica als een uitvoering onder leiding van Mengelberg, vindt een stel straatmuzi kanten even bekoorlijk als een Wagner-cyclus van Henri Viotta, voelt jovialer genot bij een paar kermis-liederzangers dan bij de vertol king der groote meesters door eerste zange ressen en zangers, begrijpt om den dood niet, waarom men op sommige tijden zoo moet dweepen met gewijde muziek, op andere dagen Mozart moet verheerlijken en dan weer moet opgaan om z’n hart en gemoed in hcoger sfeeren te brengen bij ’t hooren der goddelijke symphonieën van Beethoven. Doch genoeg hierover. We kohden op deze wijze ’t halve alphabet gebruiken en zouden dan nog niet anders aangetoond hebben dan dit ééne: Niet alle menschen zijn in alle op zichten ontwikkeld, vormen een volmaakt har monisch geheel. We schakelen dus deze mu zikaal-misdeelden uit en blijven bij wat we in onzen aanhef zeiden: De muziek is de heer lijkste poëtische gave voor den mensch! De m uziek doet den mensch zich boven ’t alle- daagsche verheffen! De muziek brengt iets bovennatuurlijksch, iets goddelijksch in den mensch! Laten we hier even afbreken en zeggen: Als de muziek er niet was, hoeveel miste (we zouden ’t met twee t’s als mistte kunnen schrij - ven,) er dan niet in ons maatschappelijk leven. In ’t klein, voor de kleine menschen (En Als er uit ééne gaaf moge blijken, dat de natuur poëtisch is aangelegd, dat de wereld er niet is om alleen practische zaken te bevorde ren, dat er meer op dit ondermaansche te be vorderen is dan alleen het realistische, dat nie mand (de uitzonderingen bevestigen den regel) zonder poëzie wil of kan bestaan, dan is ’t wel de groote gave, aan menschen en zoovele dieren geschonken, de groote gave der muziek. Ge zult zeggen: Ja, er zijn zoovele gaven! Weinige diersoorten hebben slechts de gave der muziek; de meeste dieren weten niet wat muziek is; en ook de menschen doen niet allen aan muziek, houden er niet allen van. Mijnheer A. zal ons opmerken, dat z’n hond jankt als een bezetene, wanneer ’t goede, trouwe dier muziek hoort. Mevrouw B. zal vinden, dat haar snoezig katje, een dot van een beest, dat zoo typisch weet te stelen, maar immers zoo echt menschelijk weet te liefkoozen, niet bij zonder op muziek gesteld is. De dieren, zelfs die ’t meest aan den mensch gehecht en gewend zijn, en dus ook ’t meest vertrouwd zijn met de gewoonten en liefhebberijen der menschen, zijn dus goeddeels onmuzikaal. C. zal u zeggen, dat ’t meest opgeschroefde ideeën zijn, maniën van een deel der mensch heid, dat-’t andere deel dwingt, zich wijs te maken, dat muziek heerlijk, verheven, ja god delijk is. Dat de mode, of de op-den-voor- grond-tredende monde-qui-sait-vivre u nood zaakt, uren door te brengen met u te vervelen bij een samenstel van geluiden, die u weinig beter bevallen dan katten»muziek». D. zal beweren, dat hij, nu ja, muziek wel aardig vindt, maar dat hij zich niet begrijpen kan, waarom de menschen er zich zoo voor op winden, er zoo mee dweepen, als ware ’t iets bovenmenschelijksch. Nu ja, hij vindt muziek op z’n tijd wel aardig! Daar heb je bij brui loften; hoe zou je den tijd geschikt omkrijgen zonder muziek? Hoe zou je zonder te veel dit wil dus zeggen, dat ’t in ’t groot, voor de groote maatschappij geldt!) is muziek een groot genot. We zeggen dit iets verkeerd en bedoelen, dat, voor de groote massa, muziek zoo’n belangrijke zaak is. Zeker, ze kunnen ook pratende en rende den tijd passeeren, maar is ’t niet waar, dat de muziek en de zang hierbij heel wat kwaad tegenhoudt. Over theekransjes en andere entre-nous behoeven we toch zeker Dat zijn bronnen van ge en i' NEEKER COURANT,

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1911 | | pagina 1