JIKÜWS- ES AIIEERTEWIEBLAD 10011 SSHEk EJ OISTtU. Groote belangen. No. 48. Zaterdas; 17 Juni 1811,. 66e Jaargang. Feuilleton, De nieuwe pet. Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. den vorm te vinden, met moeder uit te (van land, pro- betaalt, dan denk nu van vrij wil - Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 3 maanden, franco per postf0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. even ’t pensioenvraag- noemen, dan zal van volledigheid, eenigszins op lijkt, geen sprake Wat is de weg naar huis toch kortZe zijn er veel te gauw. Broer had nog wel veel langer willen wan delen. Hij denkt dat iedereen hem nu opmerkt, is over tuigd dat hij er groot uitziet. Zou de school nog niet uitgaan Hij vraagt het aan zus, als in de verte een troepje tjes, ze hebben voor een speelgoedwinkel gestaan, waar zus in verrukking niet vandaan wilde moeder heeft een paarinkoopen gedaan en een rekening betaald ze kregen chocolaadjes toe maar voor broertje begint het eigenlijke uitgaan pas als ze den grooten hoedenwinkel binnengaan. Er is juist niemand. Broer treft het. Meneer biedt de »dames« stoelen en broertje, met een kleur van verlegenheid op zijn ronde wangetjes, staat voor hen, ’t donkere lakhoedje aan ’t elastiekje benge lend aan zijn hand. Terwijl moeder spreekt, heeft hij met één oogopslag den winkel overzien. Niets dan witte doozen, opgestapeld tot reuzentorens op galerijen rondom en op planken achter spiegeldeuren. Hier en daar een enkele heerenhoed. maar geen spoor van de geliefde petjes. Zijn gezichtje blijft ernstig, schijnbaar indifferent, als meneer wat lagere schuifdeuren opent en een paar doozen krijgt. Laat u maar eens zien, wat u zoo al hebt, heeft moe der gezegd, en de bediende, druk in de weer, haalt van verschillende kanten allerlei petjes, clubjes en hoe den te voorschijn, die achtereenvolgens worden opge past. Moeder en zus critiseeren. Dat staat hem niet, vin-U wel, moe meent zus. Broertjes kijkers dwalen intusschen rond, zoeken, monsteren de verschillende modellen, en er gaat een zonnetje over zijn gezicht, wantheeft niet meneer daar een echte groote jongenspet in zijn handen. Hij past hem op. Een kort rukje aan de klep. Die is goed. Zus kan een blijden uitroep niet weerhouden, want zij kent broertjes wenschee wel. En moeder knikt goed keurend. Broertje straaltHij moet zich eens om draaien Nog eens Ongemerkt probeert hij op zijn teentjes te gaan staan, om een blikje in den spiegel te wagen. Het lukt niet te best. Ja toch - Daar zegt moederMeneer, laat U die nog eens zien en wijst een andere pet aan. Broertje bedwingt de tranen, die heel plotseling wil len komen, bedwingt ze met echten groote-jongens-moed: hij wil de pet waard zijn geen kleine jongen wil hij zijn hij zal zich goed houden. Maar angstig volgen zijn blikken toch de handen van meneer, die het geliefde hoofddeksel weer afnemen en op zijde leggen. Gelukkig heeft moeder het begrepen. Broertjes ge zichtsuitdrukking is ook sprekend genoeg. Wou je die pet zoo graag hebben, vent zegt ze en past hem nog eens op. Broer knikt jè. De prijs wordt gevraagd nog eens kijken, ’t Is goed! Broertje kan voldaan zijn. Meneer zal de pet laten bezorgen. Gedwee geeft broertje zijn lakhoedje aan moeder over. Ze zet ’t hem op, doet het elastiek rond zijn kinnetje en zeker omdat ze wat te hard trekt, het is al oud breekt het af. Broer is wat beteuterd; dan ziet hij hoe moeder het nieuwe petje grijpt, het hem opzetze spreekt met meneer, die haar antwoordt ze groeten, gaan naar buiten en daar stapt broer- parmantig naast moeder en zus. met de nieuwe pet op hij is in verrukking, voelt zich, neen, is nu een groote jongen. Plotseling blijft hij staan, trekt moeder aan de hand. Dan steekt hij zijn armpjes naar boven en heel zacht klinkt het Moeke een zoen geven Ze loopen hand aan hand, broer in ’t midden, moeder links en zus aan den rechterkant. Eerst wordt er niets gezegd, stil-blij als ze alle drie zijn, te kunnen voortstappen in de heerlijke zon en den frisschen wind te voelen langs hen heen. Een enkele maal heeft broertje al eens vragend naar moeder gekeken. Maar moeder is heel groot en broer tje is nog heel klein, zoodat ze het niet heeft gemerkt. Tot eindelijk zijn oogen die van moeder vinden. Wat is het, vent Daar komt de groote vraag. Moeke, zus zegt, petje gaan koopen voor broer Ja zeker, jongen, dat zullen we ook doen, is moeders antwoord. Dat vindt je wel prettig, hè Even stilte. Dan, een beetje verlegen, niet al te luid, vraagt het kereltje Moeke, gaan we dan petje koopen, zooals de groote jongens dragen Het kleine kopje naar boven gewend, wacht in spanning wat moe der zal zeggen. Moeder lacht. Ik denk, dat je nog wel wat klein bent voor een groote jongenspet, zegt ze, maar we zullen eens kijken. Denkend kijkt broertje weer voor zich en dan komt er een blijde trek op zijn lieve kopje. Wat had moe der gezegd Moeder zou eens kijken. Nu is hij ge rust. Hij heeft hoop. Moeder zou eens kijken Ze zijn een keer voor een troep koeien gevlucht, die door de stad werden gedreven. Opgetogen, maar toch ook wel met ontzag, hebben ze op respectabelen afstand staan kijken, hoe de logge beesten langs hen heen trekken. Daarna hebben ze met zorg het groote plein overgestoken, waar zooveel trams staan, dat het is om van te watertanden, waar ook juist een spoor boven over hun hoofden heen reed, ditmaal moeder in het midden, als een kip met twee kuiken- ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 27, cent. Groote letters naar plaatsruimte. EEN BETREKKING. Afgeluisterd gesprek tusschen twee jongens, die pas van school zijn: le jongen: Ik weet een betrekking voor je. 2e jongen: - Zoo? waar dan? le jongen: Ga aan het postkantoor staan, met je tong uit den mond, dan kunnen de lui er de postzegels op nat maken, vóór zij ze opplakken. BEDACHTZAAM. Oom. »Nog eenmaal zal ik je schulden betalen, maar dan is het ook voor goed uit». Student (fluisterend tot zijn hospita, die vlak naast hem staat). »Leen me nog eens gauw een tientje*. dit uit op zooveel manieren moet ’t gevolg zijn. Als de staat, de regeering vincie, gemeente) ’t pensioen moet de staat (provincie, gemeente) meer geld ter beschikking hebben en dat moet opgebracht worden door de belastingbetalers, directe ot indirecte belastingbetalers. En maak nu zelf maar eens gevolgtrekkingen. Als de patroons ’t geld moeten opbrengen, alleen moeten opbrengen, dan moeten zij dat toch ergens vandaan halen. Alweer verzoe ken we u, liefst behoorlijk ver strekkende gevolgtrekkingen te maken. En nu is ’t prachtig mooi, als alleen de regeering capabel is tot zulke uitgaven, maar waar thans de boog der belastingen en der behoeften van 't rijk reeds zoo sterk gespan nen is, kan van die regeeringscapaciteit voor zoovele millioenen niet gauw sprake zijn. Laten we ’t er nu over eens zijn: Er moet algemeene pensionneering komen. Nu, ’t is moeilijk te zeggen: Wie moet de lasten dragen. Men komt van oeroude toestanden in geheel nieuwe. Maar de groote zaak is: Als één der drie door ons genoemde partijen alleen ’t geld moet opbrengen, dan brengt dat een te plot selinge verandering. Beter zal ’t gaan als meer banden lichter werk maken, als dus ar beiders, patroons en regeering te zamen de noodige lasten dragen om later, schijnbaar alleen aan de arbeiders, de lusten te geven. Nu Er zijn zooveel groote belangen, wereldbe langen, die elk afzonderlijk wijd en breed be sproken en beschreven kunnen worden, zonder dat men daarmee die zaken voor afgehandeld kan beschouwen, dat de lezer wel begrijpt: We willen slechts een paar hoofdzaken aanroeren. Want als we stuk en ’t woningvraagstuk ieder dadelijk begrijpen, dat of iets dat er kan zijn. Het pensioen vraagstuk! We wenschen geen partij te kiezen, partijen te beleedigen, denkbeelden te bestrijden, maar ons op een algemeen standpunt te plaatsen. Jaurès, welbekend aanvoerder eener socia listische partij in Frankrijk, heeft bij ’t debat - teeren over de Wet op de Arbeidspensioenen een groote rede gehouden, die ook over de grenzen de aandacht moest trekken. Hij wilde niet, als sommige andere socialistische corpo raties en partijen, zich als dwarsdrijver tegen het ontwerp plaatsen, verdedigde ’t organisme der wet, noemde natuurlijk ook punten die verbeterd konden worden. Iedere beschaafde staat wil gaarne heel ’t volk gelukkig en tevreden zien, wil zorgen, dat armoede zooveel mogelijk gekeerd wordt, dat de oude dag onbezorgd kan worden tege moet getreden. Nu hebben de rijken, die ka pitaal genoeg bezitten, geen pensioen noodig; de rijken, die genoeg verdienen, kunnen zich bij solide maatschappijen een gerusten ouden dag verzekeren. De burgerstand kan dit ook be proeven, maar voor dezen is de moeite zeer groot. Zakenmenschen, die ’t eene jaar zoo veel verdienen, dat er verzekeringsgeld over blijft, kunnen niet vooruit zeggen of ze ook in ’t volgende of een der volgende jaren capabel zullen zijn, de premies op te brengen. De middenstand, die in zooveel opzichten de rug- gegraat der maatschappij vormt, staat er dus veel zwaardar voor dan ’t uithangbord, dat voor zijn zaken noodig is, doet vermoeden. Maar ’t slechtst staan er voor de arbeiders en zij, die men inden arbeidersstand kan plaatsen. Zeker, we geven dadelijk toe, wat uit den kleinen middenstand geopperd wordt: Die zelfde arbeiders hebben *t in vele opzichten gemakkelijker, minder zorgvol dan wij, die in Broertje wordt aangekleed om gaan. Het is heerlijk weer om boodschappen te doen in de stad een helder tintelend voorjaarszonnetje en droge blanke straten. Zus, al een echt dametje van zes jaar, donkergroen kapje op de lange, blonde krullen, wit bontje en mofje, waar ze heel coquet mee doen kan, staat te huppelen van ongeduld. Moeder, gaan we nu nog niet weg Moeder, gaan we een petje voor broer koopen A ga maar vast naar de trap, moeder. Zoo ratelt de kleine meid voortdurend door. Moeder geeft maar geen antwoord en gaat voort broertje te kteeden, een blauw jasje met koperen knoopen en een zwart verlakt hoedje met opgeslagen rand. Broertje zegt niets. Hij zit met bengelende beentjes ?P d®n tafelrand en laat zich zoet door moeder aan- kleeden. En daarbij kijkt zijn lieve gezichtje met de pientere blauwe oogjes zoo zielsvergenoegd rond, van zijn hooge zitplaats af, dat moeder het niet laten kan en “aar vierjarigen bengel twee flinke pakkers geeft en nog één toe. Zus komt gauw terug van de|gang, mengt zich ook nog even in ’t geval, wordt omhelsd noot beiden ’t is een heel gestoei Nu gauw mijn mof, bont, portemonnaie, zakdoek, in j8 k°m kinderen, daar gaan we en zus Ce achterhoede, gaat het troepje de trap af en op weg naar de binnenstad. hoogeren stand moeten leven, veel lasten heb ben te dragen, bekneld raken tusschen de hoo geren en de lageren en zooveel kans hebben ten val te komen. Doch ’t moeilijkst hebben ’t voorzeker de menschen van de arbeiderswereld. De ontwik keling van de beschaafde landen, de verande ring in de ideeën maakt, dat niet meer, zooals voorheen, aan bedeeling kan gedacht worden. Ook de arbeider, ook de arme heeft een hart, dat eerzucht bezit; zij weten, dat de grooten der aarde en de kleine luyden menschen zijn, dat er meestal toevallige oorzaken zijn, die hun een lager pf hooger plaats op den maatschap- pelijken ladder verzekeren. En nog zooveel. Om kort te gaan, men wil voor ieder een menschwaardig bestaan en een menschwaardi- gen ouden dag hebben. Laten we nu hierbij voe gen, dat ’t begrip »menschwaardig« in den loop der tijden geweldig is veranderd, dat dit begrip bovendien van persoonlijke en standsopvattin gen afhangt, maar dat niet meer, als voor eeuwen, (maak zelf ’t getal op!) een groot deel der menschen als een beneden ’t »mensch- waardige* kan behandeld worden. (We zeg gen met opzet niet: »kan beschouwd wor den*; want o, in alle standen zijn er, die miet- menschwaardig* zijn.) Er moet dus komen voor hen, die ’t het noodigst hebben, dus voor de kleine luyden, een gewaarborgden ouden dag. Het is moeilijk hier op den neutralen uitkijk te staan. De Bond voor staatspensionneering zal zeg gen: Wij zijn neutraal, kunnen lieden van allerlei beginselen onder onze vanen hebben. Anderen, van verschillende partijen, niet bij dien bond aangesloten, redeneeren weer an ders. Maar de groote meerderheid, ook der thans machthebbenden, ook der thans op den voor grond tredenden, is ’t er vrij wel over eens: Er moet ouderdoms- (en invaliditeits-) pensioen komen, en dat zoo spoedig mogelijk. (Ze kunnen niet wachten, geen dag en geen uur!) Nu is de groote vraag: Waar moet het geld van daan komen? En dan zult ge dadelijk zeggen: ’t Kan komen van lo. den arbeider; 2o. den patroon; 3o. de regeering. Nu is ’t zeker, dat, waar ’t ook van daan komt, er moet bestaan een zekere mate van lands wel vaart, er moet een zekere mate van vragen we u eens Zou ’t op den duur wel zoo’n groot verschil geven, wie of de premies betaalt? Als de arbeiders alleen ’t pensioen opbrengen en moeten opbrengen, zou dat niet tot noodzakelijk gevolg hebben: Loonsver- hooging! Als de patroons of de regeering ’t alleen moesten opbrengen, zou niet steeds ’t gevolg zijn, dat de geheele maatschappij ten slotte de lasten moest dragen? De groote vraag is, den vorm te vinden, waarin ’t geschiktst de pensionneering een feit kan worden. We willen nu, zonder teekenen van goed- of afkeuring te geven, een paar gegevens uit de groote rede van Jean Jaurès aanhalen: Hij ver klaart in beginsel de werklieden niet als moreel verplicht om van hun loonen 't noodige af te ne men om hun een al te mager pensioen te geven; op een ouderdom, die door de meesten niet bereikt wordt. Hij vindt wel goed (in tegen stelling met politieke vrienden), dat de arbei ders zelf bijdragen tot de vorming van hun pensioenen, die daardoor ’t karakter van een aalmoes verliezen. Dit karakter zou ’t wel hebben als alleen patroons en regeering voor ’t geld zorgden. Jaurès wil den ouderdoms- grens van 65 op 60 brengen. Ook zal ’t maximum-pensioen (volgens de ingediende wet 360 francs, ternauwernood voldoende om alleen in de geringste dorpen kost en inwoning te verschaffen), zoo spoedig mogelijk moeten ver hoogd worden. Jaurès vindt billijk, dat de ar beiders van de groote steden, die 2-, 3-. 4-maal zooveel verdienen als vele landlieden, ook meer tot het pensioen bijdragen. Zooals men ziet, Jaurès is een praktisch man; pensioen moet er komen; verbetering zoo gauw mogelijk. De groote landen geven in dezen een machtig voorbeeld. ontwikkeling, van beschaving bestaan, ’t moet n behoorlijk gecultiveerde staat zijn, anders zijn de fondsen niet voorhanden te krijgen. Doch laat ons ook op ’t volgende wijzen: Men heeft te veel verdeeldheid over de kwestie: Wie moet 't geld opbrengen? Dit is een belangrijke zaak, maar eens even na: Als er sprake is lige verzekering, zooals bij den middenstand, dan wordt er verzekerd als er geld is; dan wordt er niet zoo pertinent gezegd: Dat en dat deel van onze verdiensten behoort niet aan ons. Maar wanneer verzekering een plicht is, dan wordt de zaak schijnbaar niet veel, in werkelijkheid wel veel anders. Iemand verdient bijv, f 800 per jaar. Als daar nu f 50 verzekeringsgeld af moet, dan krijgt hij dat geld niet eens in handen, zoodat hij kan zeggen: Ik verdien f 750. Naar f 750 moet hij zijn bestaan inrichten. En ’t gevolg is: Verhooging van loon, van traktement. Leg als ge wilt, dit ■j

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1911 | | pagina 1