ft
WOL SJEES ES OSTIUM.
NEWS- EJ ADÏERTEJTIEBUD
CLOTHILDE.
66e Jaargang.
Woensdag 20 September 1911.
BSk
I No, 76.
f
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
ik geloof,
20).
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek 10,40 per 3 maanden,
franco per postf0,60.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Pet zou dwaas zijn
:e
knikte mijn vrouw mij
zei: «Zie je wel, dat we
beste reizen?* Ik knikte
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 8 cent en van 1000 regels 2*/» o®nt. Groote letters naar
plaatsruimte.
«Welzeker hij meende tegenover mij zich groot te
kunnen voordoen, maar ik heb den onbeschaamden
knaap spoedig de deur gewezen Hij waagde het mij
te beschuldigen en zelfs te bedreigen, natuurlijk in
de hoop mij geld te kunnen afpersen, maar dat was mis.
Hij moest den aftocht blazen en is nu sedert lang weg
zonder dat ik ooit weer iets van hem vernam. Mijne
dochter-Plotseling hield hij op, alsof hij be
greep te veel gezegd te hebben, en vervolgde toen
«Doch in zulke nietsbeduidende dingen kunt ge geen
belang stellen, dat kwam zoo maar eeus in mijn gedach
ten op.«
«O, zoo iets wekt altijd mjjn belangstelling,* ver
klaarde de advocaat. «Zou het niet mogelijk zijn, dat
die jonkman dezelfde persoon is, dien ik vandaag ver
dedigd heb
«Dat geloof ik niet die zon zijn adellijken naam
niet verborgen hebben, eerder zou hij zich daarop beroe
pen hebben, die aanmatigende knaap Laten wij daar
nu echter over zwijgen en over iets anders spreken
Hei, daar, kellner, breng ons nog een flesch
Bërquin en Hugo wisselden een blik met elkander,
doch na deze afdoende woorden van den ouden Gémenos
moesten ze goedschiks of kwaadschiks wel verder van
dit onderwerp afzien. Adèle’s gezellig praten bracht
Gémenos spoedig weer in een goeden luim, terwijl de
beide andere heeren hun best moesten doen om met
zjjn vroolijkheid te kunnen instemmen.
De advocaat moest telkens weder aan zijn ongeluk-
kigen cliënt denken, die op dit uut waarschijnlijk op
zijn hard strooleger zich telkens om keerde, zonder den
slaap te kunnen vatten. Misschien dacht de ongeluk
kige aan de vrouw, die hij bemind had en nog steeds
beminde misschien ook aan zijn laatsten gang naar
het schavot, dat hem wachtte.
Hugo de Carolles daarentegen vertoefde met zijne
gedachten bij de vrouw, wier vader hier voor hem zat
en het eene glas na het andere ledigde. Hij geloofde
den staatsprocureur te hooren roemen op de veroor-
deeling, die hij had weten door te zetten. «Ik zou er
op durven wedden,* dacht hij, «dat Sauveterre voor zjjn
vrouw enkele gedeelten uit zijn redevoeringen herhaalt;
zij moet helaas die kwelling dulden, zonder zich er
tegen te kunnen verzetten. Het arme schepsel ver-
wenscht den man, wiens echtgenoote zij isen moet
zich voordoen, alsof zij in zijn vreugde deelt Zou zij
me nog schrijven
De muziek had juist een potpourri uit «Carmen* ge
speeld, waarbij Gémenos nu en dan had meegezongen.
Een ongestoorde vroolijkheid zou hem dien avond ech
ter niet ten deel vallen. Toevallig viel zjjn aandacht
op een vroolijk gezelschap van dames en heeren, die
pas binnengekomen waren en aan het andere eind van
het terras aan een tafel gingen zitten. Nadat hij een
oogenblik scherp had uitgekeken, sloeg hij met de
vuist op de tafel en riep«Neen, ik vergis me niet,
hjj is het
«Wie dan vroeg Berquin verwonderd.
«Mijn schoonzoon 1 Ik zie hem bij het lichtzinnige
troepje, dat daar juist gaat zitten. Hij wil hier dus
pret maken en zfln vrouw thuis laten zitten. Maar dat
zal hem slecht bekomen. Clothilde moet zich van hem
laten scheiden, en om te beginnen zal ik hem eens
een flinke terechtwijzing toedienen.*
Hij wilde opspringen, doch Berquin legde de band
op zijn arm en zeide: «Maar, meneer Gémenos, be
denk toeh wat ge wilt doen. Het zou een groot schan
daal geven!*
«Dat is juist goed, des te eerder kan ik Clothilde
van dien kalen mijnheer bevrijden! Ik zal wel een
Hoe warm het jvas en h
Wij hebben~mtjaar een ouSerlvetscnen zo
mer, dat wil zeggen, dat planten en boomen
verschroeien, dat de vogels op het dak zitten
te gapen en dat de menschen van alles doen,
maar bij voorkeur niets. Waarom een dergelij
ke zomer een ouderwetsche heet, is mij niet
recht duidelijk. Maar ik ben geneigd in die
uitdrukking een stil verwijt te zien aan onzen
modernen tijd, aan het rustelooze, het veran
derlijke en grillige, aan het wispelturige, dat
dien tijd heet te kenmerken. In onzen tijd, zoo
schijnen de menschen van een vroegere gene
ratie te willen zeggen, ging alles geregeld en
ordelijk en op zijn tijd, ook het weer. Als het
zomer heette, dan was het ook zomer, dan was
de lucht blauw en de wind zoel en roosterde
ons een zomerzon. En in den wintertijd was
het ook werkelijk winter, lagen de velden en
wegen besneeuwd en vaartenen slooten dicht
gevroren. Want dit is wel het eigenaardige,
een strenge winter, een winter van sneeuw en
ijs heet evengoed ouderwetsch als een warme
zomer, mits sneeuw en ijs en koude in Decem
ber en Januari komen, niet vroeger en niet
later. Met betrekking tot het weer heet dus
ouderwetsch al wat in overeenstemming is
met de verwachting, met de voorstelling, die
de naam opwekt, al wat is," zooals het over
eenkomstig den naam behoort te zijn, de win
ter koud en streng, de zomer liefelijk en zonnig.
Men zou ock kunnen zeggen, dat in den vroe-
geren, den ouder wetschen tijd het weer zich
beter aan den eenmaal gestelden regel hield,
omdat dat in een meer geregelden tijd nu
eenmaal zoo hoorde. Mijn veronderstelling,
dat de uitdrukking «ouderwetsche zomer*
een bedekt verwijt inhield aan onzen tijd,
die voor zoo ongeregeld en wispelturig en on
ordelijk doorgaat, lijkt dus verre van onwaar
schijnlijk.
Ik houd van dezen tijd, ondanks zijn vele
gebreken. Welke tijd heeft die niet? En ik
word die liefde ook nu niet ontrouw. Wanneer
zomers als deze ouderwetsch zijn, dan blijk ik
ook in dezen goed gekozen te hebben door het
met het nieuwerwetsche te houden.
Zeker, ik houd ook van zonneschijn en zoele
winden, van een stralenden hemel boven onze
vlakke weilanden, van de stille schemering,
HOOFDSTUK VII.
(Vervolg).
«Weet ge wel, dat uw schoonzoon een uitstekend
redenaar is begon Berquin zonder eenige inleiding.
«Ach wat, zwijg me toch van dien man,* antwoordde
Gémenos, wiens goede luim plotseling verdwenen
scheen. «Ik erger me alle dagen dat ik hem mijn dochter
tot vrouw gegeven heb. Destijds had ik mijne redenen
om haar gaarne getrouwd te zien daar zich toen geen
geschikter partij aanbood, heb ik Sauveterre mijn toe
stemming gegeven.*
«Maar gij stelt ook hooge eischen 1 Sauveterre zal
wel spoedig tot procureur-generaal benoemd worden,
en op zijn leeftijd is dat inderdaad een schitterende
bevordering.*
«Wat beteekent dat nog Zjjn jaarwedde, ook als
procureur-generaal, is toch maar een kleinigheid, en
mijn schoonzoon verstaat uitstekend de kunst van geld
uitgeven, dat verzeker ik u. Daarbij bezit hij niets dan
zijn jaarwedde en Clothilde’s bruidschat van driehon
derdduizend francs, maar daar kan hjj niet aankomen,
daar heb ik wel voor gezorgd. Hij had gewoon advocaat
moeten blijven en dan had hij zijn best moeten doen
om een goede practijk te krijgen daar is geld mee
te verdienen. Hij was daar echter niet mee tevreden,
hij wilde een titel hebben en ging in den staatsdienst,
want ik wil de Hagenaars niet beleedigen
dat daar een kleiner aantal menschen meer
kapitaal bezit, terwijl er van het verstand niets
in staat.
Wij, mijn vrouw en ik, hebben het verstand
allang. En wij hebben nu dezen zomer ook
maar eens gedaan, of we het geld hadden.
Toen de hitte voor eenigen tijd ongeveer tot
het kookpunt gestegen was, zijn we wegge
reisd uit de groote stad met haar geblakerde
huizen en straten, wel niet naar de koelte van
Zwitsersche bergen of naar een badplaats, waar
je de warme middagen in donker gehouden
kamers verdroomt, om ’s avonds den koelen
zeewind te voelen streelen langs je hoofd,
maar toch naar buiten.
Gelukkig dat we er zijn. O, die spoorreis!
Het was of er geen eind aan komen wou.
«We moeten in den avond reizen*, had ik
voorgesteld. «In den avond* vroeg mijn vrouw,
«wanneer de wagens heel den langen dag ge
braden hebben in de warme zon Hoe kom
je erbij Neen, we moeten in den morgen
reizen*.
Wie van mijn lezers getrouwd is de leze
ressen weten het ook anders wel weet wel,
dat een vrouw ten slotte toch altijd haar zin
krijgt. Wij reisden dus in den morgen.
O, wat een morgen! Voor een Amsterdam
mer beteekent 's morgens op reis gaan, om
9 uur, of wil men heel vroeg zijn, om 8 uur
vertrekken. Dan is het zeker allang niet koel
meer. En wat het ergste is, het wordt met
ieder oogenblik warmer, zoodat men geen andere
hoop kan hebben, dan met de minuut erger
geroosterd te worden, om, wanneer men voor
alle roostering zoowat ongevoelig geworden
is, eindelijk op het warmst van den dag uit
zijn brandende coupé verlost te worden.
Wij reisden met een vacantiekaart. Om de
goedkoopte natuurlijk. Maar wat heb ik die
vacantiekaarten verwenscht. Niet, omdat ze
voor mij goedkoop waren, maar omdat ze voor
iedereen goedkoop zijn, en dus ook iedereen
zich zedelijk verplicht acht op reis te gaan.
De trein, waarmee we reisden een boe-
meltrein, want sneltreinen zijn over ’t algemeen
voor houders van vacantiekaarten verboden
waar was vol, maar we vonden gelukkig
nog een coupé, waar we niet als haringen opeen
gepakt behoefden te zitten. De hoekjes
onze geliefkoosde plaatsen altijd waren
bezet, maar in het midden van ieder der banken
was nog behoorlijke ruimte vrij. Door de open
portierraampjes zuchtte een zoel windje naar
binnen. En toen aan het eerste station nog
een dame uitsteeg,
glimlachend toe en
in den morgen het
dankbaar terug.
Maar aan het derde station
dat we wel 30 stations hebben aangedaan:
mijn vrouw beweert, dat het er nog meer
waren wipten twee juffers binnen, die ieder
aan een kant van mijn vrouw plaats namen.
Mijn vrouw schikte zooveel mogelijk in, maar
keek bedenkelijk. Haar blik werd nog be
denkelijker, toen we gewaar werden dat de
beide dametjes allerijselijkst naar slechte
odeur roken.
Te Utrecht heesch zich een dikke juffrouw
in onze coupé en liet zich naast mij neerplof
fen. Was ik niet gauw op zij geschoven, dan
was zij half op mijn knieën terecht gekomen.
Ik zat nu ineengeperst tusschen deze juffrouw
en een zuchtenden heer van middelbaren leef
tijd en middelmatigen om vang. De juffrouw
zat bovendien geen oogenblik stil en haalde
iedere vijf minuten haar zakdoek uit haar zak
om haar bezweet gelaat af te wisschen. Dit
dwong mij, iedere vijf minuten mijn omvang nog
wat meer in te krimpen, wilde ik niet telkens
eén ribbestoot oploopen. Eenmaal waagde ik
het, op te merken, dat zij zich nog veel war
mer zou maken door telkens haar zakdoek
voor den dag te halen. Maar het eenige
resultaat was, dat zij mij een nijdigen blik toe
wierp en het ’t eerstvolgend uur om de 3 in
plaats van om de 5 minuteu deed. Toen ik
haar den raad gaf dan tenminste haar zak
doek op haar schoot te laten, keerde zij mij
het breede vlak van haar rug toe en drong mij
daardoor zoo mogelijk nog dichter tegen den
zuchtenden meneer aan.
Het werd intusschen nog aldoor warmer.
En mijn vrouw en ik bezagen elkaar met mede
lijdende blikken. Toen we pas weer een station
verlaten hadden ik was allang niet meer
bij machte na te gaan, waar we eigenlijk wa
ren vond een der bleekneuzige, naar odeur -
riekende juffies, dat het tochtte en ondanks
de protesten der andere reizigers moest een
der raampjes dicht. Dit had behalve het na
tuurlijk resultaat van verhooging der reeds
gloeiende temperatuur, nog dit ongelukkig ge
volg, dat mijn dikke buurvrouw, tot wanhoop
die niets oplevert. Doch van mij krijgt hij niets meer
en hoeveel zijn hoop op mijn nalatenschap waard is,
zal de toekomst leeren. Het is zeer goed mogelijk, dat
ik weer ga trouwen ik gevoel me er nog jong genoeg
voor,* zeide hij met een zywaartsehen blik op Adèle.
Berquin wilde echter niet afdwalen van het onder
werp, waar het hem om te doen was, en zeide «Na
tuurlijk kunt ge in dit opzicht doen en laten wat ge
verkiest, maar in ieder geval behoeft ge tegenover uw
dochter niet bekrompen te zijn. Pet zou dwaas zijr
als Sauveterre een loopbaan verliet, waarin hij zulk
schitterende bevorderingen maakt. Vandaag heb ik tegen
hem gepleit, en ik verzeker u, dat ik al het mogeljjke
heb gedaan. Ik moest een ongelukkige verdedigen,
die beschuldigd werd van moord, maar Sauveterre heeft
het weten door te zetten, dat de gezworenen hem
schuldig verklaarden.*
«Dat is recht,* bromde Gémenos. «Als ik gezworene
was, zou ik nooit iemand vrij spreken. Wat was dat
voor een man
«Hé, weet ge dat niet viel Adèle in. «Het (Petit
Journal) schrijft sedert vier maanden over dit belang
wekkende proces. Het betreft een jongen man, die
zijn waren naam niet wil noemen en beweert dat hij
«Naamloos* heet. Hij moet afkomstig zijn van een
voorname familie en langen tijd in Amerika vertoefd
hebben
«Natuurlijk, dat is altijd dezelfde geschiedenis,*
merkte de voormalige ijzerhandelaar boonend op. «Als
zoo’n heertje zijn beetje geld heeft opgemaakt en genoeg
dwaasheden heeft begaan, dan trekt hij naar Amerika.
Zoo ken ik ook iemand.*
«Wat P* vroeg Berquin. «Hebt ge een jonkman gekend,
die den Oceaan is overgestoken na hier zjjn dwaze
streken te hebben vertoond
wanneer de strakke lucht brandt in goud en
purper, tot straks de maan stijgt, een groote
vuurbol aan blauwen hemel, en de dauw der
verre landen glanst als een wijd, zilveren
meer. Maar alles heeft zijn grenzen. En, al
mopper ik, even goed als anderen in onze kou
de, natte zomers, wanneer we een zomer als
deze hebben, dan blijft er van mijn liefde voor
warmte en zonneschijn even weinig over als
van de boter in ons botervlootje op de koffie
tafel. »-
Ik geloof, dat alleen stedelingen, inwoners
van een gloeiende stad als Amsterdam, met
voldoende kennis van zaken over de geneug
ten van een ouderwetschen zomer kunnen oor-
deelen. In benauwde straten, waar van het
gloeiend asfalt de hitte als een vuurzee om
hoog slaat, op enge bovenkamers, tegen
wier ramen den ganschen dag de zon al zijn
stralenkracht klettert, dat je je vergeefs door
jalouzieën en gordijnen de warmte van het
lijf tracht te houden, daar vergaat je alle
lust voor den zomer, ja zelfs voor het leven,
en zou je, zoo je de kracht daarvoor niet al
lang verloren hadt, tot het uiten van een hart
grondige verwensching genegen zijn. Wan
neer je meent in het Vondelpark of in een
van de miniatuur-parkjes, die Amsterdam ver
der nog bezit, wat op je verhaal te kunnen
komen, dan geef je daarmee alleen blijk, dat
je nog geen warmen zomer in Amsterdam be
leefde. Het is er warm als overal en stoffig
bovendien. Onder de neergelaten marquisen
der café’s, waar de menschen aemechtig neer
zitten, kan ze alleen de troost halen, datje niet
de eenige lijder bent, een schrale troost zeker,
waarmee je even onvoldaan en nog warmer
ten slotte thuiskomt.
Wie dan ook verstandig is en geld en
vrijen tijd heeft, gaat de stad uit, om in het
koele buiten of op hooge bergen, waar de
sneeuw ligt, het kleine restje van levenskracht
te bewaren, dat de hitte hem gelaten heeft. Nu
zijn er helaas veel meer menschen, die verstand
hebben, dan menschen, die over geld, d.w z.
een aardige portie geld, beschikken. Vooral
in Amsterdam is dat verschil opmerkelijk. Ver
standig is er iedereen, of ten naastenbij ieder
een, maar geld ontbreekt den meesten. De
laatst gepubliceerde opgaven van het geza
menlijke, particuliere vermogen te Amsterdam
en te ’s Gravenhage hebben bewezen, dat het
in Den Haag juist andersom is, ik bedoel
KEEKER COURANT.
k