ia hsw.
VOOIS XM-Ek
CLOTBJLDE.
SlfflWS- Ea AIHEkTESTIEbLJII
Woensdag 25 October 1811.
Van den Hak op den Tak.
66© Jaargang»
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
lïs. 85.
aan
zei ik, de trap op
maar»
30).
V
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 27. cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
trent het gebeurde in de straat Tiquetonne te ontlokken.
Gelukkig scheen zijn vrees echter ongegrond te zijn,
want Crambard liet zijn hand los en zei: «Wel, zoudt
ge mij nog een hartigen dronk willen aanbieden?»
Hugo goot de overige cognac in zijn bierglas, ter
wijl hij bij zich zelven dacht: «Als ik hem dronken
maak, zal hij den ring wel vergeten en er niet verder
naar vragen».
Uitscheen ook zoo uit te komen, want nadat Orarn-
bard zijn glas had leeg gedronken, verviel hij in een
dof stilzwijgen. Hugo paste van zijn kant wel op het
gesprek niet voort te zetten, en de stilte, die alaoo
volgde, gaf Hugo gelegenheid te luisteren naar het
gesprek van de dominospelers achter hem. Bijzonder
belangrijk was dit niet; het was er. eene zooals de
Parijsche renteniers en stille burgers alle dagen voeren
als zij in het koffiehuis zitten om den tijd te verdrijven.
«Gij moet zetten*, klonk het; een andermaal «Hier
dubbel blank!* of: «Verduiveld! ik moet koopen!*
Dit aan te hooren was zeer vervelend, doch plotse
ling meende Hugo de diepe basstem van een der spe
lers te herkennen. Hij keerde daarom zijn gelaat een
weinig, zoodat hij in de zaal kon zien en dien
speler goed in het oog kon vatten. Intusschen zat
Crambard hem te begluren, maar zeide niets en scheen
zich niet te bekommeren om hetgeen er rondom hem
voorviel.
Hugo zou niet lang in onzekerheid blijven omtrent
de vraag, wie die man met de basstem was. Het
viel hem dadelijk in, toen hij een der speelders hoorde
zeggen «Gij hebt verloren, mijn waarde Gémenos
willen wij nog een partijtje maken
«Neen, voor vandaag heb ik er genoeg van. Ik ver-
lies aanhoudend.*
«Dan krijg ik veertig stuivers van u«. I
HOOFDSTUK X.
Vervolg),
Jacques Crambard was een arme duivel, doch hij
was niet in staat tot verraad en daarentegen zeer ge
voelig voor een vriendelijk tegemoetkomen. Hugo
moest trachten hem te vriend te maken dit kon niet
moeilijk zijn, want Crambard stelde geen hooge eischen
en zou zeker dankbaar zijn, als hij meermalen werd
vrijgehouden. Spoedig zou daarvoor de gelegenheid
komen. De straat, waar zij op het oogenblik door lie
pen, werd brandend heet door de zon beschenen.
.Verduiveld, wat heb ik een dorstklaagde Cram
bard, terwijl hij met de hand de zweetdroppels af
veegde.
«De tong kleeft me aan het gehemelte, ik zou ook
wel een goeden slok lusten.*
»Ik zou u gaarne uitnoodigen. maar je weet reeds
-- sprak Crambard met een veelbeteekenend ge
baar de voering van zijn ledigen zak te voorschijn
halende.
«Dat is niets,* zei Hugo lachend«integendeel, het
zal mij een genoegen zijn uw vertering te betalen.
Daar is reeds een koffiehuis met een schaduwrijk plaats
je er voor, daar zitten we aangenamer dan binnen.*
Het bedoelde huis stond op den hoek der St. Anto-
niestraat. Onder een linnen zonnescherm was met
tingen aan te nemen, vertoonen veel neiging
voor het toque-model en de punthoed. Daar
entegen beginnen de heeren grootere hoeden
te dragen met breedere randen.
Dat alles kan je nu zoo rustig en op je
gemak waarnemen, wanneer je een middag
over hebt om door de straten te dwalen. Dat
is ook opwekkend. Niet misschien om de mode
en de vraag naar grootere of kleinere hoeden.
Maar om de schoonheid van een zondoorsche-
nen straat, waar de menschen, zwaardonkcre
figuren met hun winterjassen en boa’s en man
tels, vreemd afsteken tegen het hellichte
asfalt.
De
fecten
een
en wierp een bundel gouden stralen door het
hooge raam naar binnen.
Plotseling klonk een, naar het mij voorkwam,
verschrikte roep van uit de keuken.
«Meneer, meneer*.
Bedacht op een ongeluk haastte ik mij naar
achteren. Daar stond op het kleine balcon-
netje achter de keuken, de werkvrouw, haar
bruine, gespierde armen naar voren gestrekt.
«Wat is er gebeurd?* vroeg ik verschrikt.
«Och meneer*, kwam de vrouw, zonder zich
naar mij om te keeren, »kijk toch eens die
lucht, dat zachte roze en dat goud langs de
wolken en dat paarlemoer daar met het teere
violet, prachtig, prachtig. Vooral dat paarle
moer, ja dat paarlemoer*.
Ik glimlachte en keerde naar het atelier
terug. Daar moest ik denken aan den schoon
heidszin en de kunstzinnigheid van Amster
dam’s werkenden stand.
(Weekpraatje).
Wondere staaltjes hoort men soms van honden,
katten en paarden, die, verwijderd van hun woning of
bezitter, daarheen terugkeeren, soms op grooten afstand,
zonder dat men begrijpen kan hoe het hun mogelijk
was den weg te vinden. Lazen wij nog niet onlangs
van een poes, die, bij een verhuizing te Nienwendam
achtergebleven, eertige dagen later bij zijn meesteres in
de Czaar Peterstraat te A’dam de trap kwam oploopen?
Hoe was ’t dier over het Y gekomen, en hoe had het den
weg door de stad gevonden? Een schaap zouden wij
heelemaal niet zoo snugger achten om zoo iets te doen.
Toch vertelt men het van een schaap, verkocht door
een landbouwer te Oud-Vossemeer aan een boer onder
de gemeente Steenburgerveen. De nieuwe eigenaar
liet den ram in de weide loopen, maar vier dagen later
miste bij het. ’t Bleek, dat het den weg naar zijn
vroegere kudde had teruggevonden. Daarvoor had het
een afstand van circa 3 uren moeten afleggen en had,
om van Noordbrabant op het eiland Tholen te komen,
de Eendracht moeten overzwemmen. Vele personen
zijn daarvan dan ook ooggetuigen geweest. Aan den
zeedijk van den Leguitpolder was het dier door een
herder opgevangen, maar het wist te ontsnappen en
liep dwars door de landerijen naar de oude schaaps
kooi. Het instinct van sommige dieren, of hoe men
het noemen wil, overtreft vaak het verstand en het
vernuft der menschen.
Prof. Silas Wentworth te Los Gatos in Californië is
sinds eenigen tijd bezig proeven met electriciteit te
nemen, om deze dienstbaar te maken aan een grootere
vermenigvuldiging-neen, niet van het kindertal,
maar van het aantal schapen. Hij meent de lamme
renproductie te kunnen bevorderen en ook de wolgroei
bij schapen door electriciteit. Een kudde van 2000
oleanders en klimop een soort van tuintje gemaakt,
waar de twee vrienden op de bank voor een open
staand venster plaats namen. Van buiten gezien had
het huis een gewoon voorkomen een blik naar bin
nen deed echter zien, dat hier meest gegoede burgers
kwamen. De zaal was met een zekere sierlijkheid
ingericht, de tafels hadden marmeren bladen en de
stoelen waren voorzien van trijpen zittingen.
Achter de twee nieuwe gasten zaten in de zaal ver
scheidene vaste bezoekers aan groepjes van vier per
sonen domino te spelen hunne nabijheid verontrustte
Hugo echter niet, want hij was in deze wijk geheel
onbekend. De schilder bekommerde zich nog minder
om hen hij riep onmiddellijk den kellner en zonder
lang op de toestemming van zijn metgezel te wachten,
bestelde hij twee glazen bock-bier en een glas cognac.
Toen hij meende te bemerken, dat Hugo over dit laatste
gedeelte der bestelling verwonderd was, verklaarde hij
«Ik drink gaarne bier, maar als ik een paar glazen
gedronken heb, krijg ik een flauwen smaakin den mond;
ik giet er dan af en toe een beetje cognac bij. Doet
men bij u ook niet zoo Ik heb gehoord, dat de
Bretons daar niet bang voor waren*.
«Zij drinken de cognac zelfs onvermengd*, antwoord
de de gewaande Martin Guerre lachend. «Ik voor
mijn persoon houd er niet van*.
«Daarom hebt ge ook nog geen rooden neus en zoo’n
gezonde kleur. Als ge mij niet gezegd hadt, dat ge
uit de provincie komt, had ik u voor een Parijsch
modeheertje gehouden*.
«Het schijnt, dat mijn vermomming nog niet vol
maakt is«, dacht Hugo bij zichzelven.
«Maar ge zijt een brave kameraad*, vervolgde Cram
bard, «en ik ben wel ia mijn schik kennis met u ge
maakt te hebben*. Hij dronk nu de rest van zijn glas
Amsterdammer houdt van die lichtef-
en stadsschoonheid. Zijn stad is toch
kunst-stad ook. Hij verbeeldt het zich
tenminste. Hebben we hier op ’t oogenblik.
niet de tentoonstelling van moderne kunst, die
vrouwen schept met vierkante oogen en inen-
schen met zoo verschrikte gezichten, dat je
er bang van wordt? Dat waardeeren we en
we voelen er ons door verplicht kunstzinnig
te zijn. En die kunstzinnigheid blijft niet be
perkt tot de upperten, de rijken of ontwik
kelden, zelfs niet tot de schoolmeesters en
gemeentewerklieden. Zij doortrekt gansch de
Amsterdamsche samenleving tot de lagen der
stilste eenvoudigheid. Wilt ge het bewijs? Ik
kan er u een geven uit mijn eigen leven.
Luister maar.
Eenigen tijd geleden, een paar weken mis
schien ’t was op een Vrijdag moest ik
een kennis spreken, die zich aan schilderen te
buiten gaat en dat op lang niet onverdienste
lijke wijze, ’t Was tegen den avond, toen ik
aan zijn huis aanbelde. «Meneer is niet thuis*,
riep een werkvrouw van boven.
«Komt meneer gauw thuis?* riep ik terug.
«Ik moet hem noodzakelijk spreken*.
«Denkelijk wel*, klonk de stem boven
de trap en meteen kloste een stap naar be
neden.
«Dan wacht ik
klimmende.
«O, bent u het, meneer*, kwam de werkvrouw,
mij halverwege tegemoet gekomen.
Zij klom weer naar boven en ik achter haar
aan.
«Gaat u maar in ’t atelier*, zei ze.
Ik zette mij rustig op een der vreemdsoor
tige stoelen en bekeek de schilderstukken.
Buiten daalde de zon langs een wolkige lucht
Kachels, Amsterdam’s gezondheid, winter-
toiletten en moderne kunst.
Vrij plotseling, zonder lange herfstdagen
van regen en wind of van blauwe herfstwaas,
dat zoo wonderschoon de middagen en stille
schemeringen kleuren kan, zijn wij het winter
seizoen ingetreden. Want we zijn in den
winter. Dat blijkt onweersprekelijk bij een
korte wandeling door Amsterdam’s straten in
het middaguur. Het is nog wel niet snerpend
koud en er dreigen nog geen sneeuwbuien,
maar de zachte, vochtige herfstdagen, wanneer
het nog bijna zomer lijkt en de menschen nog
.zomersch doen, zijn voorbij. Er is iets vorstigs
in het helle zonnelicht der middagen, in het
rood der avondschemering en in het diepe
blauw der nachten.
Zoo’n plotselinge overgang in de koude heeft
altijd min-aangename gevolgen en bezorgt een
deel der Amsterdamsche burgerij regelmatig
een verkoudheid of bronchitis. Op dorpen en
in kleinere steden schijnt dat minder onver
mijdelijk te zijn, wat mij doet veronderstellen
óf dat de menschen buiten Amsterdam voor
uitziender en zorgzamer zijn óf dat de verhou
ding van het aantal smeden tot dat der andere
menschen elders gunstiger is dan hier. Waar
schijnlijk is wel het laatste het geval. Ik geloof
wel, dat de Amsterdammers meer van de hand
in de tand leven en dat dus de Nederlanders
buiten Amsterdam beter voor de toekomst en
ook vroeger voor het plaatsen der kachels zul
len zorgen. Maar wanneer je er hier niet
tenminste in Augustus aan gaat denken, ben
je veroordeeld om enkele dagen of weken kou
te lijden. En ik geloof toch niet, dat men in
de provincie er ook zoo vroeg bij is.
Het zal dus wel aan een verkeerde verhou
ding van het zielenaantal tot dat der smeden
liggen. Die laatsten profiteeren ervan, tenzij
ze zoo zenuwachtig zijn -- iets wat men bij
een smid niet veronderstelt dat ze van het
voortdurend rinkelen der telefoonschel of de
aanhoudende boodschappen van kou-lijdende
klanten zelf overstuur raken. Die klanten zijn
er in elk geval het beroerdst aan toe, vooral
als ze op den Noordkant wonen. Je kunt
toch niet den geheelen dag bij den smid in
den winkel staan en je eindigt dus met bibbe
rend af te wachten, tot het Zijne Excellentie
den Smid hij voelt zich dezer dagen als
de beheerscher van de stad behaagt je
kachel te komen zetten. Misschien lig je tegen
dien tijd al met een hevige verkoudheid te bed.
Maar daar kan je je al weken lang op voor
bereiden. Dat is een van de noodzakelijke
gevolgen van een mooien, zonnigen herfst.
Er zijn er ook betere. Een ervan is de
gunstiger gesteldheid der Amsterdamsche grach
ten. Die ruiken nu niet, zooals ze dat in voch
tige zomer- en najaarsdagen gewoon zijn.
Vooral den Amsterdammer valt dat op. Maar
het treft hem als een gemis. Hij is aan die
lucht gewoon geraakt, voelt er zich behagelijk
in, juist omdat het een vast bestanddeel van
zijn leven is geworden, innig verbonden met
al zijn herinneringen, de lucht van zijn stad.
Op de gezondheid blijken die ruikende grach
ten geen, althans geen slechten invloed te
hebben. Blijkens de statistieken over de laatste
week van September zijn de sterftecijfers hier
ook gedurende dien tijd weer laag geweest,
beduidend lager dan in de meeste steden van
Europa. Het aantal sterfgevallen bedroeg
11.6 per 1000 inwoners, tegen 13.4 te ’s Gra-
venhage, 16.3 te Utrecht, 16.2 te Parijs, 20.6
te Liverpool en zelf 28.1 te Moskou. Alleen
Christiania en Zurich hadden een lager sterfte
cijfer. Uit gezondheidsoogpunt is Amsterdam
dus nog wel als woonplaats aan te bevelen.
Maar ook uit ander oogpunt werkelijk nog
wel. Wanneer men eenmaal aan de kou ge
wend is of tot de gelukkigen behoort, die een
maal een smid veroverd hebben, dan valt er
op de zonnige middagen in de nu zoo drukke
en gezellige straten toch van den herfst ook
heel wat te genieten.
Daar heb je nu bijvoorbeeld de toiletten.
Het is een van de voordeelen van koude herfst
dagen, dat de wintertoiletten er zoo goed op
uitkomen. In den winter zijn de middagen
en alleen op de middagen toch zie je de keur
van toiletten te kort, te nevelig vaak, wa
gen ook tal van dames zich niet zoo iederen
dag meer aan een wandeling en vergaat je
ook vaak van koude de lust en de stemming
om veel op te merken. Nu kan je zoo noodig
nog eens stil blijven staan, tersluiks voor een
etalage, om een dameshoed te bewonderen, of
de wonderschoone snit van een heerenjas.
Voor de dames schijnt groen de modekleur
te zijn en zijn de wandelcostumes weer veel
in trek. De hoeden beginnen normaler afme-
bier op. Na nog een flinken slok van het tweede glas,
dat de kellner bracht, zeide hij: «Als ge mij nog een
glaasje cognac geeft, zal me dat goed doen*. g
Het was Hugo te doen om Crambard spraakzaam te
maken, daarom haastte hij zich dezen wensch te ver
vullen. Terwijl hij een beetje cognac in hel bierglas
van den schilder liet loopen, greep deze zijn hand en
riep verbaasd uit: «Wat? Draagt ge een zegelring met
een wapen? Zijt ge dan van adel?*
Tot zijne ontsteltenis zag Hugo de Carolles nu eerst,
dat hij vergeten had den kostbaren ring met zijn fa
miliewapen af te leggen. Dit was ook aan Adèle’s
aandacht ontsnapt, en dreigde nu het doel van zijn
vermomming te doen mislukken.
Hij verborg echter zijn ontsteltenis zoo goed moge
lijk en antwoordde tamelijk onbeschroomd: «Oh neen,
ik ben volstrekt niet vaji adel. Ik heb den ring van
mijn tante ten geschenke gekregen*.
Hij hoopte, dat de schilder met dit antwoord te
vreden zou zijn, maar deze vroeg: «Dan is uw tante
zeker een barones?*
«Een mooie barones*, antwoordde Hugo met een
poging om te lachen, «haar overleden man was mole
naar*.
«Het kan zoo zijn, maar die kroon boven het wapen
is een baronnenkroon; ik heb daar kennis van. Eens
heb ik zes maanden lang bij een rijtuigmaker gewerkt,
ik moest de wapens van zijn voorname klanten op de
rijtuigdeuren schilderen. Zoodoende leert men een
beetje wapenkunde ook*.
Hij had Hugo’s hand nog niet losgelaten en hem
scherp aangezien, zoodat deze reeds begon te vreezen
zijn wantrouwen opgewekt te hebben. Dat zou natuur
lijk zeer onaangenaam geweest zijn, want er was hem
I veel aan gelegen den schilder verdere onthullingen om-
■I
1
i
'’M
ui