MEIIW8- EJ JIIIWTE5TIEBL1D
VOOK 8JM ES HSTREÜEJ.
CLOTHILDE.
G6e Jaargang.
No. 97»
Woensdag 6 December 1911.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
ALLERLEI.
In de sneeuw en tramhaltes.
42).
I
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek 10,40 per 3 maanden,
franco per postf0,60.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
»Dat ben ik met u eens.* verklaarde Berquin. «Ge
zjjt een zeer verstandig meisje.»
»En is hij met u meegegaan vroeg Hugo.
«Welzeker, wij hebben den geheelen weg samen af
gelegd, en mijnheer Crambard heeft veel moeite
gedaan om aardig tegen me te wezen. Hij is werke
lijk zoo kwaad nietMaar zyn arm heb ik niet willen
nemen, hij was me te armoedig in de kleeren
«Waar is hij nu
«Hij wacht op me aan de overzijde van de straat
ik zal hem dadelijk roepen.*
Zij opende het venster en wenkte Crambard, die
zich niet verder liet noodigen om binnen te komen.
Onmiddeliyk daarna werd aangescheld, waarop Adèle
de deur open deed en den miskenden kunstenaar in de
kamer bracht.
Hij deinsde terug, toen hij Hugo hier plotseling voor
de oogen zag, doch hij herstelde zich dadelijk en zeide
«Ik had wel kunnen denken, dat alles slechts een grap
was, maar toch vind ik het niet mooi, juffrouw. Ik
laat my niet ongestraft voor den gek houden en gij,
Martin Guerre, zult er voor boeten.*
Nu kwam Berquin er tusschen en zei: «Ge vergist u.
Ik ben de persoon, die deze juffrouw verzocht u boven
te roepen. Ge kent mij niet, maar-
«Ik ken u wel,* sprak de schilder. «Ik heb u on
langs voor het gerechtshof gezien, toen ge John Name
less hebt verdedigd.*
«Nu, dan zullen wij het spoedig met elkaar eens zijn.
Deze heer hier is mijn vriendhij heet Hugo de Ca-
rolles en etaut volstrekt niet in betrekking tot de politie,
daar sta ik u borg voor,*
«Zoo heet hij Hugo de Carolles Dat verklaart
mjj, waarom hij een zegelring met een geslachtswapen
droeg. Maar waarom heeft hij zich dan vermomd en
HOOFDSTUK XII.
Vervolg).
«Wel, hoe beval ik u als winkeljuffrouw, heeren
vroeg zjj vrooljjk.
«Vreest ge vandaag niet voorde spionnen van mijn
heer Gémenos vroeg Hugo daarentegen.
«Ach, wat 1 Gémenos is een dwingeland, dien ik
ondanks zijn millioenen begin te verafschuwen. Gisteren
middag heeft zijn jaloerschheid ons aan het twisten
gebracht en toen werd hij zoo ruw, dat ik hem einde
lijk ronduit gezegd heb, dat hij een oude dwaas is, met
wien ik niets te doen wil hebben. Aldus heb ik vandaag
mjjn vermomming aangetrokken en ben er op uitgegaan
om den heer Martin Guerre in de straat Tiquetonne
te bezoeken.*
«Die moeite hadt ge kunnen sparen,* bromde Hugo.
«Ei, is dat mjjn dank
«Ouze vriend is verdrietig omdat de hotelhouder hem
de kamer heeft opgezegd,* verklaarde Berquin.
«Zoo, trof ik u daarom er niet meer aan*, vroeg
Adèle.
«Wat Zjjt ge in het hotel du Commerce geweest
«Ja, en daar heb ik een verovering gemaakt ook.*
«Onzen wakkeren Biroulas vroeg Hugo.
«Neen, dien heb ik niet gezien. Beneden in huis
was niemand, daarom ben ik naar boven gegaan en
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
klopte aan op no. 11, maar de deur was gesloten. Op
hetzelfde oogenblik kwam iemand uit de kamer daar
naast -
«Crambard
«Juist! Ik herkende hem dadelijk door de beschrij
ving, die ge mjj van hem gegeven hadt, want hjj had
zjjn roode muts op. Ik steldo mjj aan hem voor, en
toen vertelde hij, dat ge niet thuis waart. Wij praatten
vervolgens nog wat met elkaar en daarbij verborg hjj
mij zjjn ongunstige meening over u volstrekt niethjj
verzekerde mij, dat ge een politie-spion zjjt. Natuur
lijk zorgde ik wel, dat ik niets tot uw verdediging in
brachtintegendeel, ik verklaarde vol afschuw, dat ik
mocht dit de waarheid, zijn eveneens door u was
bedrogen, want dat ge u bij mij had voor gedaan als
een jjverig kantoorbediende. Ik begreep dadelijk, dat
ik den schilder op die manier het spoedigst aan de
praat zou brengen.*
«Bravoriep Berquin. «En is het u gelukt
«Ik heb hem verteld, dat ik werkzaam ben bjj een
modemaakster in de Vredestraat. Bij ’t naar huis gaan
had ik korten tijd geleden kennis gemaakt met mjjnheer
Martin Guerre, die mjj sedert meermalen was komen
afhalen. Ik verkoos echter geen vriend, die door de
politie betaald wordt, waarop Crambard zich aanbood
om de plaats van den spion bij mjj in te nemen. Natuur
lijk wilde ik dit aanbod niet afwijzen, maar ik zei,
dat in nu geen tjjd meer had om te praten, daar ik
een boodschap moest doen bij een dame in de Berrjj-
straat. Hij vroeg toen, of hjj mocht meewandelen en
zoo heb ik hem meegebracht. Het beste is, geloof ik,
hem de volle waarheid te zeggen. Hij is blijkbaar geen
slecht mensch, en het zal niet moeilijk zjjn het met
hem eens te worden, zoodra hjj slechts overtuigd is,
dat ge niet tot de politie behoort.*
Zij. Zeg, Karei, wat spjjt je wel het meest van je
garnizoensverandering?
Hjj. Dat ik bjj jou zulke lekkere kliekjes niet meer
kan hebben, Mietje.
en daar de sneeuw al weggetrapt, rolden jon
gens groote klompen samen, waar donkere
plekken openbleven en stoof een veegwagen
langs de tramrails. Een aardig gezicht toch
zoo’n wagen, die de sneeuw als fijn poeder
voor zich uit doet stuiven en achter zich de
straat tusschen de tramrails als bestrooid laat
met suiker.
Ze hebben niet veel behoeven te vegen dezen
Zondagmorgen. Het dooide en al gauw wa
ren de straten zwart-modderig en de pleinen
overgoten met vuil bruin water. Het was
toer om er droogvoets
wij wilden er door, in
alles was weggedooid!
Vonkelpark zien.
Het Vondelpark is het buiten der Amster
dammers. Maar dat niet alleen in warme zo
merdagen. Ook nu in den besneeuwden morgen
riep het de herinnering wakker aan besneeuwde
velden en berijpte bosschen, aan vacantiedagen
buiten, wanneer met Kerstmis sneeuw het
vertrouwde dorpje onzer jeugd had toegedekt.
Maar was het niet mooier nog? Het park
scheen eindeloos in zijn klaren winterdos.
Altijd verder meende men te zien, nog verder,
tusschen de witte boomen door naar andere
velden, waar weer andere witte takken zich
spreidden. En overal, dichtbij en ver, sche
merden tusschen het wit donkere gestalten, als
geheimzinnige menschen in vreemde, onbekende
verten. Het was als een sprookjesland, waar
de mensehen geen gewicht meer schenen te
hebben, zoo onhoorbaar gingen ze, ver en
dichtbij, over het eindeloos witte sneeuwveld
tusschen het schemerige van wit geboomte.
En dichtbij langs de paden droegen de heesters
de fijne sneeuwkristalletjes, schenen bestrooid
met glinsterend poeder, dat bij een enkele
aanraking geruischloos verstoof in de dood
stille lucht 'of neerdoezelde op het besneeuwde
gras, dat wel fijn paos geleek. Het was alles
zoo stil, als was er geen geluid meer en zag
men de dingen nog slechts, klaarder in hun
witte vormen, maar hoorde ze niet.
Toen scheurde plotseling luid geblaf de haast
plechtige stilte. Een hond kwam aangesprongen
achter een sneeuwbal, die zijn baas voor hem
uitgooide. En verderop was er even gerucht
van jongens, die voorbijkomende meisjes met
sneeuwballen nazaten. Dan werd het weer
stil en liepen de menschen weer onhoorbaar,
ver en dichtbij, als gingen ze voorzichtiger in
een
door te komen. Maar
den morgen nog, voor
Want we moesten het
een anderen naatn gevoerd
«Om in samenwerking met mij te zoeken naar be
wijzen voor de onschuld van den ongelukkige, dien ik
toen verdedigde, en die werkelijk onschuldig ter dood
veroordeeld is. Wilt ge ons daarbij helpen
«Als ik spion moet wezen, doe ik niet mee
«Wij zijn juist van plan te bewijzen, dat de werke
lijke politie-spionnen hun vak niet verstaan. De politie
en justitie hebben den waren moordenaar laten ont
snappen. Men heeft u zelfs niet in verhoor genomen,
terwijl gij toch in de allereerste plaats het rechte spoor
hadt kunnen aanduiden.*
«Ik had hun zeker véél kunnen vertellen, waar zij
heelemaal niet aan dachten.*
•Ja, bij voorbeeld, dat ge het portret hebt geteekend
van den man, die den Amerikaan den 28 Februari ’s
middags kwam afbalen. Ge zoudt toch zeker die
schets wel getoond hebben, wanneer men u als ge
tuige had opgeroepen.*
«Zeer zekerAl mag ik de politie niet goed lijden,
den moordenaar draag ik toch ook geen goed hart toe. Ik
kan mij maar niet losmaken van de gedachte, dat die
man misschien de werkelijke moordenaar is.«
«Ik ben daar zelfs van overtuigd en ik ken hem ook,
geloof ik. Als ik uw schets eens zien mocht, werd
mijn laatste twijfel misschien opgeheven en zou het
mogelijk zjjn den moordenaar te vatten. Wilt ge ons
daarbij helpen Ge zijt toch ook van meening, dat
John Nameless onschuldig veroordeeld is
«En zegt die heer daar niets vroeg Crambard. terwijl
hij Hugo scherp in het oog vatte.
«Wanneer ik iets wil zeggen, moet ik beginnen met
u mijne verontschuldiging aan te bieden,* antwoordde
Hugo. «Ik deed verkeerd, toen ik trachtte u te mis
leiden, ik zou beter gehandeld hebben met u bekend
Tien voorschriften voor de huisvrouw.
1 Laat uw kinderen nooit alleen thuis.
2 Laat geen lucifers onder het bereik uwer kin
deren.
3 Plaats een stevig hek rondom uw kachel.
4 Laat nooit kokend water op den grond staan.
5 Doof de lamp uit, alvorens ze met petroleum te
vullen.
6 Giet nooit petroleum op het vuur.
7 Sluit uw woning, wanneer gij u voor eenigen
tijd moet verwijderen.
8 Laat geen spijzen in koperen vaatwerk koud
worden.
9 Maak geen groenten of vruchten in zinken vaat
werk in.
10 Vergif moet gij zorgvuldig verbergen, teneinde
ongelukken te voorkomen.
Mooie kinderen.
Hoe komt het dat zoo vaak mooie kinderen, als ze
volwassen zijn, zich in geenen deele door uiterlyke
schoonheid onderscheiden? Daarvan heeft prof. Lotn-
broso, volgens een Duitsch blad, de volgende ver
klaring gegeven. Vele kinderen vinden wij mooi om
hun groote oogen, waarmee ze als verbaasd rondkijken.
Bij volwassenen komt dit zelden voor en wel omdat
de oogen zich bij den mensch het snelst ontwikkelen.
Met het zevende levensjaar hebben zij vollen wasdom
bereikt, terwjjl het gelaat nog lang verder groeit. Bij
personen met aanleg tot een dik hoofd lijken de oogen
dan ook later naar verhouding zeer klein. Ook de
neus brengt zulke verrassingen, daar dit vooruitstekend
deel de neiging heeft sterk te groeien en een mooi
kinderneusje later vaak een weinig siorlijke neus
wordt. Een mooie Grieksche neus vormt zich alleen
uit een klein, smal kinderneusje. De mond is mede
in het spel, omdat die vaak leelijk vergroeit als gevolg
van bittere levenservaringen en booze hartstochten.
Terwjjl het kind in de eerste levensjaren gewoonlijk
bijna enkel genoegen en geluk kent, vertoont zich bjj
volwassenen de levensstrijd meestal door een trek om
den mond, die aan het gelaat een geheel veranderde
uitdrukking geeft.
Toen we ’s morgens wakker werden en ver
wonderd over het witte licht, dat in onze
kamers drong, naar de ramen keken, zweefden
daar nog geruischloos de witte, donzige vlok
ken langs, plakten onhoorbaar vast op het
vensterglas en vormden een beschuttenden,
witten wal langs de raamkieren. Het waren
niet de eerste vlokken. Buiten lag over stra
ten en daken al de donzige wade gespreid,
die alles zacht maakt en wit en de kale boo
men als het teere, fijne kristallijn uit een too-
verdroom. Maar we wisten beter nog, al bleef
ook het too verachtig mooi dier fijn-sprietige
boompjes langs de gracht ons een oogenblik
boeien, dan de witte straten en gevels. Wie
het besneeuwde Amsterdam op zijn mooist
wil zien, moet er een klim voor over
hebben.
Hebt gij, waarde lezer, een groote stad wel
eens vanuit een zolderraampje bekeken? Ik
kan het u aanraden, vooral in herfst- of lauwe
winterdagen, wanneer een blauw doorschijnend
waas de vo/men van daken en torens vertee-
dert tot een onwezenlijke vaagheid en de stad
zich als een onbekende en vreemde eindeloos
schijnt uit te strekken, tot waar zij zich ginds
verliest in nevelige verte. Maar het schoonst
wellicht nog is die wijde dakenzee met haar
golvingen van hoog en laag, haar uitstekende
spitsen en diepe donkere geulen, wanneer de
sneeuw zich als een helderwitte vacht met
vreemde donkere plooien over huizen en ker
ken heeft uitgespreid. Dan lijkt de oude,
bekende stad een vreemd, wondergezicht uit
een geheimzinnig land, waar alles anders is,
fijner, teerder, zuiverder dan bij ons. Tusschen
het eindeloos wit koepelen hooge kerkedaken
omhoog als reusachtige sneeuwballen en steken
ragfijne torenspitsen in de grijze lucht als
vreemde ijsnaalden. En wanneer straks cp
de straten al alle sneeuw tot een kleurlooze
modderpap versmolten is, dan prijkt hier nog
het smetteloos winterkleed, als was hier boven
het tnenschengedoe de wereld reiner en zui
verder.
Want och, op straat duurt het sneeuwgezicht
zoo kort. Toen we van onze hooge uitzicht
toren naar beneden gedaald waren, lag hier
Dienstmeisje (in een schoenwinkel): Een paar
pantoffels voor mevrouw, van No. 10, en hebt u ze
niet, die flink kraken?
Waarom moeten ze kraken, meisje?
Ja, ziet u mijn vrijer is wel eens bij me in de
keuken en dan zouden we mevrouw al in de gang
hooren aankomen.
de witte stilte.
Maar plotseling dreunde een dof, donker
geluid nader. Ginds kwamen in looppas de
padvinders, ieder een sneeuwschop op den rug.
Wat gingen ze doen? Ik heb niet omgekeken,
liep haastig het park uit. Het was zoo mooi
geweest en zoo zuiver. Ik wilde de ontwijding
niet zien.
Dwaas, dacht ik, toen ik het Leidsche plein
weer over kwam, waar alles donker en vuil
was en waar nog een laatste pekelwagen tus
schen de tramrails dourschoof. Wat mooi is,
duurt maar korten tijd. En dat is misschien
maar goed ook; we zouden anders licht het
mooie niet meer zien. Wat geeft het dan, of
padvinders het wegruimen of pekelwagens of
de dooi? Blijven kan het toch niet, sneeuw
vooral niet, al was het alleen maar om de
trams.
Daar denk je niet aan, als je door het Von
delpark loopt op een besneeuwden Zondag
morgen, maar je moet ook eten en drinken en
je kleeden en daarvoor moet je werken, moet
heel dat raderstel van onze maatschappelijke
samenleving onophoudelijk in gang blijven.
Daarvoor zijn in onze groote steden ook de
trams noodig. Hebt ge er wel eens aan ge
ducht, wat een teleurstelling, wat een rampen,
wat een schade ook het gevolg kan zijn van
een storing in het tramverkeer eener groote
stad? Ik heb vlak voor mijn deur een tramhalte.
Het aandachtig gadeslaan van die halte een
uur lang maar, kan je levenswijsheid en levens
kennis leeren. Dat is niet enkel ongeduld,
dat je op de gezichten van de wachtenden
leest, wanneer de tram eens buitengewoon
lang wegblijft, maar diepe teleurstelling ook
en droefheid en wanhoop ook. Misschien vertel
ik een anderen keer er nog eens van, wat
daar bij zoo’n tramhalte op te merken valt.
Maar één minuut te laat, kan soms een heel
leven ongelukkig maken. Onlangs vertelde
een kennis nog z’n treurig lot, hoe hij naar
Rotterdam moest voor zaken, juist op den dag,
dat hier ’s morgens op enkele lijnen het tram
verkeer meer dan een kwartier onderbroken
was, hoe hij den trein miste en daardoor een
transactie afsprong, die hem zeker enkele
honderden winst zou hebben opgebracht. Hij
was nog nijdig en dacht er aan de gemeente
als exploitante van het trambedrijf voor scha
devergoeding aan te spreken. Ik heb het hem
afgeraden.
COURANT.
N
A