MEBWS- i ADVERTENTIEBLAD
Eigengerechtigheid.
Zijn teiugkeer.
I
VOOR SNEEK 1 OMSTKEKEN.
IT o, 16,
Zaterdag 24 Februari 1912.
67e Jaargang.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Feuilleton.
Van den Hak op den Tak.
1
louter pleizier geeft
Mr. K.
o
zich zei ven alleen maar
dan anderen hen zien,
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek 10,40 per 3 maanden,
franco per post f0,60.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
Hij hield zich schuil tot de booten weg waren en
toen, terwjjl het vuur al nader kwam, maakte hij met
een kalmte, geboren uit vertwijfeling, zijn toebereidse
len om het schip te verlaten. Een vlot, gemaakt van
saamgebonden planken, wat water, enkele beschuiten,
een deken, dat was alles. Staande op zijn vlot zag hij
het schip wegdnjven tot de gloed onder de golven ver
dwenen was en hij alleen was met de pracht van den
tropischen nacht.
Hoe lang hij dreef wist hij niet. Hij verloor alle
begrip van tijd. Hij voelde zich als de geest van een
doode die voortschrijdt over de wateren bet kon hem
niet schelen wat er gebeurde. En toch, toen het eiland
opdoemde als een vlek van smaragd in den saphieren
glans van zee en lucht, toen was hjj opgestaan, en
had geschreeuwd. Hij was gered I gered voor
Maggie
Maar toen hij met veel moeite over het rif gekomen
was en zich zelf gestuurd had door de kalme lagune,
toen was hij getroffen door de doodsche stilte om hem
been. Het geluid der golven tegen het rif, het geschreeuw
der zeevogels, dat was alles wat hij hoorde en hij werd
bang in weerwil van zijn dankbaarheid over zijn red
ding.
Hij vond water, helder stroomend water; er waren
vruchten in overvloed, maar op het heele eilandje
was geen teeken van menscheljjk leven te vinden, geen
teeken dat een mensch ooit te voren den voet had ge
zet in deze groene eenzaamheid. Toch hoopte hij.
Den een of anderen dag zou er wel een schip langs
komen dat hij kon aanroepen, of zouden er inboorlin
gen komen van naburige eilanden. Het zou niet lang
duren voor hij gevonden werdhet kon niet anders.
En zoo keek hij den geheelen dag en ook soms des
nachts uit naar een schip. Maar de dagen werden
weken, de weken maanden en de maanden een jaar
en toen besefte hij, dat het noodlot hem geworpen had
op een eiland ver buiten den koers der schepen, een
eiland niet eens bekend of in tel bij de inboorlingen
van andere eilanden. Hij begreep dat hij een mensche-
lijk wrak was, een uitgestootene, met niets dan dood
of krankzinnigheid voor zich.
Voor krankzinnigheid was hij het meeste bang, en
hij vocht er wanhopig tegen, zich zelf bezigheid gevende
door zich te dwingen te genieten van de heerlijke kleu
ren die hem omringden. Maar hij haatte alles om zich
heen zelfs het vele schoone. Het waren als de
kransen op een doodkist, de vergulde tralies van een
kooi.
Slechts eenmaal in al die lange jaren had hij de lichten
van een voorbijgaand stoomschip gezien, ver, ver weg
aan den horizon. Hij had een groot vuur aangestoken,
hjj had gezwaaid met fakkels tevergeefs 1
De lichten waren voorbijgegaan, verdwenen
Dien nacht was hjj gek, volslagen gek.
Hij herkreeg zijn verstand pas na een diepen slaap.
Nog droeg hij de litteekens van de wonden, die hij
zichzelf toebracht in zjjn razernij.
En toen, toen de hoop was uitgestorven en doffe
wanhoop hem tot een betrekkelyke rust had gebracht,
had een klein koopvaardijschip, ver uit zjjn koers ge
dreven door tegenwinden, hem gevonden en hem uit
zijn prachtige gevangenis verlost, en weer lachte het
leven hem toe. Van een naburig eiland ging hij scheep
naar Singapore, en vandaar naar huis.
Te Marseille stuurde hij een brief naar Maggie dat
hjj kwam. Hij was toen nog niet zoo ziek. Hjj twij
felde niet of hij zou wel in leven blijven om haar te
winnen. Vjjf jaar was een lange tijd en hjj was ala
overleden aangegeven, maar hij was overtuigd, dat ze
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 2*/» cent. Groote letters naar
plaatsruimte.
dien ze een paar jaar geleden verloren had en haar
moederhart had zich dadelijk tot den jongen man aan
getrokken gevoeld. Ze wist dat er niets meer aan te
doen was en daarom weende ze in stilte over haar
breiwerk, nu en dan kijkend naar het ingevallen gelaat.
Hjj denkt aan een meisje, zeide ze bij zichzelf.
Zelfs als hij aan zijn moeder dacht, zou hij niet zóo
kjjken. Och, och 1
Maar Ronald Hardy dacht op dat oogenblik niet
aan een meisje. Zijn gedachten waren teruggegaan
naar het kleine groene eiland, met zjjn strand van wit
zand, zjjn stille lagune, zijn rif, waar hij die vjjf ver
schrikkelijke jaren had doorgebracht en waar hij de
wanhoop, de krankzinnigheid zelfs, in het aangezicht
had gezien.
Er op terugziende, verwonderde hij zich dat hij zijn
verstand niet verloren had.
Vijf jaren geleden was hjj naar het zuiden vertrokken
om een gelukkige betrekking in Nieuw-Zeeland te aan
vaarden. Het scheen hem toe dat hjj toen twintig
jaar jonger was dan nu, jong in gezondheid en kracht,
in hoop en geluk. Als alles goed ging zou hij na een
jaar terugkeeren en Maggie Densil vragen zjjn vrouw
te worden. Hij was niet bang voor haar antwooord.
Er was een zekere uitdrukking in haai oogen geweest,
toen ze hem vaarwel zeide, die hem vervuld had met
een hoop, die zekerheid geworden was.
Het leven lachte hem toe, geen wolkje was er aan
zjjn horizon.
Toen kwam het verbranden van het schip, waarmee
hjj reisde, de vreeseljjke paniek toen mannen en vrou
wen vochten om een plaats in de boot. Hij had zich
niet in het gewoel gemengd. Hjj zag niets anders dan
den dood voor zich en hjj gaf er de voorkeur aan
dien dood alleen te gemoet te gaan.
goed als altijd donker,
rechtigden.
Wie zich zelf kent en het leven, weet dat
er in hem en in ieder ander goed is en kwaad
en dat veelal ieders levensomstandigheden
bepalen, wat meer naar voren komt, het goed
of het kwaad. Hij weet ook, dat tegenover
zijn deugd, die een ander mist, deze ander een
andere deugd heeft te stellen en alle deugden
en goede eigenschappen hun beteekenis en
waarde hebben. Hij begrijpt, dat ieder mensch
zijn weg gaat met struikelen en opstaan en
doorvoelt de beteekenis der woorden, die Jezus
eens sprak tot de schare, die hem een over
spelige vrouw bracht: »Wie van u zonder zon
den is, werpe den eersten steen op haart. Hij
ziet in zich zelf den voortdurenden strijd tus-
schen goede bedoelingen en kwade begeerten
en begrijpt, dat die ook door anderen in eigen
innerlijk gestreden wordt. En hij weet, dat
niet enkel dat, wat hij goed acht, het ware is,
maar dat bij den verscheiden aard der men-
schen de meeningen en appreciaties verschil
lend zijn en niets hem het recht geeft de zijne
als de alleen goede en ware naar voren te
dringen.
De eigengerechtigde weet en ziet en begrijpt
dit alles niet, omdat hij zich zelf niet kent en
het leven niet en omdat hij van alle leven
alleen zich zelf lief heeft. Zijn totaal gebrek
aan zelfkennis doet hem in verband met zijn
buiten alle grenzen gaande eigenliefde, zich
zelf in alle opzichten, maar speciaal in zedelijk
opzicht overschatten. Zijn eigenliefde is niet
meer de natuurlijke neiging tot zich zelven,
maar de ziekelijke liefde van wie alleen, zich
zelven ziet en aan wat anders nauwelijks denkt.
Zij mist het natuurlijk verband met zelfkennis
en belet integendeel het verwerven van ook
maar de minste zelfkennis.
Het is natuurlijk en begrijpelijk, dat een
mensch zich zelf gewoonlijk niet van den
donkersten kant ziet en meestal minder donker
dan anderen. Dat is niet alleen een gevolg
van eigenliefde. Zeker, wij hebben ons zelven
lief; dat is een natuurnoodwendigheid. En die
eigenliefde doet ons gemakkelijk onze eigene
fouten en tekortkomingen vergoelijken, doet
ons onze gebreken anders zien en als te ver
klaren uit de omstandigheden en den gang
van ons leven. Maar wij kennen ook boven
dien ons zelven beter dan anderen.
Dit laatste is zeker geen onbestreden tnee-
ning. Er zijn er velen, die meenen, dat een
ander over onze daden en onze persoonlijk
heid een zuiverder oordeel kan vellen dan wij
zelven. Maar die meening is een gevolg daar
van, dat men verwart het oordeel, dat wij in
het openbaar, d.w.z. ten aanhoore van anderen,
en het oordeel, dat wij binnens kamers over
ons zelven en ons doen vellen. Wij weten
meestal zelf wel hoe zwaar wij wegen; wij
kennen ook gewoonlijk wel de gebreken van
onzen eigenen aard en begrijpen wel de ver
borgen motieven, die ons tot bepaalde daden
voeren. Maar tegenover anderen willen we
dat allemaal niet weten, houden wij ons groot,
trachten ons mooier voor te doen dan wij zijn.
En die anderen, die dat doorzien, zeggen: »wat
kent die man of die vrouw zich zelven slecht»
zonder er bij te denken, dat we in het diepst
van ons eigen innerlijk een gansch ander oor
deel gereed hebben, dan mer uit ons praten
en doen zou opmaken.
Wij zien, wanneer we ook maar eventjes
geleerd hebben in ons zelven te zien, daarin
diepere schuilhoeken en vreemder verborgen
heden dan iemand er vermoeden zou. En wij
begrijpen beter dan iemand anders, wat ten
slotte ons doen en laten heeft bepaald, waarom
we zóo gedaan hebben en waarom ons leven
zóo geworden is. Tegenover een getuige der
beschuldiging hebben we ook meestal een
getuige der verontschuldiging, niet omdat we
willen vergoelijken, maar omdat we eerlijk
willen rechten ook over ons zelven. Wij kun
nen in ons zelven, in ons doen en laten zoo
veel verklaren uit omstandigheden van ons
leven, waarvan anderen niet weten. En zoo
Door de patrijspoort kwam een sterke, koele bries
en terwijl het groote schip zachtkens heen en weer
bewoog op de deining, kwamen strepen grijsgroen be
wogen water onder een zachten grijzen hemel in zicht.
De man in de kooi draaide zijn ingezonken oogen
verlangend erheen. Hoe verfrisschend was voor hem
het gezicht van dat grijze water, die lage luchten, voor
hem, die gewend was aan effen, blauwe zuidelijke
zeeën, aan het wolklooze brandende saphier van den
zuidelijken hemel.
Wanneer zijn we in Southampton, denkt u
vroeg de man, met zwakke stem.
Als alles goed gaat, morgenmiddag om twaalf
uur, mijnheer, antwoordde de dikke, gemoedelijke hof
meesteres, ópkijkend van haar breiwerk. Hij had zijn
droeve oogen weer naar de patrijspoort gewend en
daarom liet ze haar blik op hem rusten.
Arme kerelzei ze in zichzelf. Arme kerel 1
Hij is al te ver heen om te weten hoe vaak hjj dat al
gevraagd heeft. Hij haalt Southampton niet meer, ’t
Is toch wat te zeggenVijf lange jaren op een eiland
te zitten en dan in ’t gezicht van het vaderland te
moeten sterven
Zjj veegde met haar breiwerk terluiks een traan weg.
De man was ziek geweest van Singapore af, waar hij
aan boord was gekomen zij had veel verstand van
ziekenverpleging en was daarom gekozen om hem op
te passen. Hij was ongeveer zoo oud als haar zoon,
Hierdoor ziet de eigengerechtigde zich zelf
als enkel licht en zijn medemensch als enkel
duisternis. De deugden die hij bezit, schat
hij het hoogst en de gebreken, die hem aan
kleven het lichtst. Eigenlijk ziet hij in zich
zelf slechts deugden, maar zoo de werkelijk
heid hem al dwingt in eigen binnenkamer toe
te geven, dat hij een bepaalde deugd niet en
een bepaalde ondeugd wel bezit, dan zegt hij
er zich zelf dadelijk bij, dat dat een deugd of
een ondeugd van weinig of geen beteekenis
is. Hij is de verwaande op ethisch gebied
en daardoor hinderlijker, weerzinwekkender
dan de verwaande, die zich verstandelijk over
schat. Maar bovendien heeft hij een neiging,
die de verwaande niet of niet in zoo sterke
mate bezit, nl. om alle andere menschen naar
beneden te halen en hard en streng te veroor-
deelen.
Tegenover zijn deugden staan bij anderen
slechts ondeugden. Wat anderen denken of
doen is zelden goed. En zoo hij het een enkele
maal niet af kan keuren, veronderstelt hij niet
alleen minder edele motieven, maar beslist
reeds dat die er zijn. Wanneer hij een enkele
maal een misslag moet erkennen hij zal
het bijna nooit doen en degeen, die hem ertoe
dwingt, kan voor heel zijn leven van zijn haat
zéker zijn dan heeft hij dadelijk een ver
ontschuldiging bij de hand en wischt in eigen
binnenkamer dadelijk eigen schuld uit door
allerlei verzachtende omstandigheden in aanmer
king te nemen en zich op den misschien nauw
gevoerden innerlijken strijd te beroepen.
Maar voor anderen is hij zonder genade.
Hun fouten en misslagen meet hij in den
breede uit en van een strijd in hun innerlijk
begrijpt hij niets. Wanneer ze van hem in
meening verschillen, of anders doen dan hij
goed vindt, dan heeft hij een hard oordeel
gereed. Hij koestert zich zelven behagelijk
in den zonneschijn van eigen gewaande deug
den en voortreffelijkheden en dringt anderen
in de koude duisternis van voo roordeelen en
minachting. Hij ziet eigenlijk die anderen
alleen als de schaduwen, die noodig zijn om
het licht zijner voortreffelijkheid te doen uit
komen. En tegenover Jezus’ woorden: »wie
van u zonder zonde is, werpe den eersten
steen op haar», bidt hij Heere, ik dank u, dat
ik niet ben als deze».
de menschen slechts de daden, de goede als
de slechte, zien, wij weten ook van den inner
lijken strijd, die er aan voorafgegaan is. Daarom
zien we ons zelven wel soms donkerder dan
we zijn, maar over het geheel zien we toch
zuiverder het licht en de donkerheid, die in
ieder mensch heerschen.
Maar er zijn menschen, die dat onderschei
dingsvermogen geheel of ten deele schijnen
te missen, die niet, als welhaast ieder mensch,
minder donker zien
maar die zich zelven
altijd of bijna altijd licht zien en anderen zoo
Dat zijn de eigenge-
(Weekpraatje).
«Het Handelsblad» vertelt het volgende In de hoo-
gere klasse van een onzer Amsterdamsche scholen is
de Regeering van Koning Willem I aan de orde. Ter
sprake komt de belasting op het gemaal en geslacht.
»Wat zou dat voor een belasting zijn, die belas
ting op het gemaal vraagt de onderwijzer aan een
van zijn leerlingen.
Met ’t gezicht van een jongen, die blij is dat hij «het
weet», komt het antwoord
»De belasting op de eehtgenooten, meneer.»
De onderwijzer lacht fjjntjes en vraagt verder»En
de belasting op het geslacht
Maar de jongen bespeurt aan het gezicht van zijn
meester, dat hjj iets geks heeft gezegd en vindt het
raadzaam op de tweede vraag het antwoord schuldig
te blijven.
»Nu jij dan«, richt de onderwijzer zich tot zjjn
buurman.
En die bedenkt zich niet: «Belasting op de kinderen,
meneer.»
Belasting op de eehtgenooten en kinderen Gelukkig
dat die niet bestaat! Dan ging ’t er voor velen, die
smachten om naar het huweljjksaltaar te treden, nog
donkerder uitzien. Toch zijn er ouders genoeg, die een
vrijwillige belasting voor hun kinderen offeren, door
ter wille van hun ijdelheid allerlei verkwistende uit
gaven te doen.
Zoo deelt een moeder, die wai al te zeer ingenomen was
met baar vijfjarig dochtertje, aan een blad mee, dat ’t
kind 124 maal gefotografeerd was. Uf dat niet een
record was
Dit wist de man van de krant niet, maar ’t zou in
elk geval een afkeurenswaardig record zjjn, zegt hg.
Ben kind waarvan zoweel notitie wordt genomen, zal
gauw de aantrekkelgke eenvoudigheid der jeugd ver
liezen. Eens per jaar fotografeeren is meer dan
genoeg. In onze jeugd, zegt de man verder, werden
we maar heel zelden geportretteerd. Vandaar onze
bescheidenheid nu.
De krantenman had gelijk: de tijd van zijn jeugd
was een andere dan de tegenwoordige. Wie heeft er
nu nog bescheiden wenschen? Men spreekt van rechten
en eischen. En blijft dat binnen de perken der bil
lijkheid, dan is daar ook niets tegen te zeggen. En
wat geeft onze tjjd niet veel gerief, voordeel, genot, dat
vroeger niet gekend werd. Denk b.v. aan de telefoon, om
iets te noemen. Jawel, hoor ik daar zeggen, ’t is waar,
maar last en ongerief heb je daar ook van. «De Fa
brieksbode», weekblad voor en van het personeel der
Ned. Gist- en Spiritusfabriek enz. te Delft, bevatte
laatst een gedicht, waaruit blijkt, dat een telefoon niet
louter pleizier geeft
IN ONS TELEFOONBUREAU.
Tachtig nummers ’t is geen beetje,
En men belt maar altijd door
’s Morgens tot des avonds weet je
Van geen stilte aan je oor.
Ring, ring, vallen weer de plaatjes
’k Hóór niks 1 roept een abonné
En een ander maakt weer praatjes.
Over ’t afbelklepje twee.