ÏIWR SJRRl RN 0IS1WN. i NIEUWS- EN ADFERTEWIEBLAD I I Een Zniil-Afrihanschs Wlo. No. 26. Zaterdag 30 Maart 1912. 67e Jaargang. Hulpvaardigheid. Uitgever: B FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek. I Feuilleton. Hoe is uw rozen meer Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 3 maanden, franco per postf0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. huis gegaan die haar moeite en onze opoffering waarschijnlijk zeker weten we het nooit het gewenschte resultaat niet zullen bereiken en hebben voor een onzekere uitkomst die moeite en opoffering niet noodig. Wie werkelijk smartelijk getroffen wordt door anderer leed en ellende, strekt de hand uit in de hoop te kunnen helpen, omdat zijn innerlijke ontroering, zijn medelijden, zijn liefde voor anderen hem daartoe dringt. De hulp vaardige helpt graag, heeft een innerlijk ge noegen aan helpen en helpt niet alleen, om dat hij zeker weet met die hulp het gewenschte resultaat te bereiken. Naastenliefde beweegt hem en de practische overweging omtrent het te verwachten resultaat, die gewoonlijk in ego ïsme haar grond heeft, houdt hem daarvan niet terug. Mr. K. A I Het station van Kaapstad zag zwart van de menschen. Nieuwe troepen uit Engeland waren aangekomen en de halve bevolking was aan het station tegenwoordig om den naar Transvaal vertrekkenden een laatst vaar wel toe te roepen. Onder hen bevond zich ook een mooi jong meisje, dat op den arm van haar vader ge leund, met treurigen blik het schouwspel aanstaarde en nu en dan half meewarig op den ruiker Kaapsche rozen in haar hand neerzag. Plotseling liet haar vader haar alleen staan en trad op een groep officieren links toe. Het meisje, nu geheel aan zichzelf over gelaten, wandelde het perron over, en zag, van weemoedige gevoelens vervuld, toe. Plotseling viel haar oog op een jong sol daat vóór haar. Door een plotselinge ingeving stak ze hem haar rozen toe, die met een dankbaren blik en een rooden blos werden aanvaard. „Ge gelijkt op mijn broer”, zei ze haastig, eenigszins verlegen over haar handeling, „Hij is gindsIk dacht, dat ge ze misschien gaarne mee zoudt nemen. Ge zult ze daar ginds weinig op uw pad ontmoeten.” „Ik dank er u hartelijk voor,” antwoord de de jonge man, verheugd nog op het laat ste oogenblik een stem te hooren, die hem vriendelijke woorden toeriep, „Ze zijn heel mooi, en ge hebt gelijk, we zullen aan de Modder rivier wel geen bloemen ontmoeten. Ik zal ze in waarde houden, en de bekoor lijke herinnering steeds bewaren.” Aan de teleurgestelde uitdrukking van haar gelaat zag hij, dat het compliment haar hin derde. „Ik bedoel dit,” vervolgde hij ernstig, „dat ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar plaatsruimte. steken. Of we dit zullen doen, hangt af van de groote en diepte onzer ontroering, van de kracht van ons egoïsme, dat zich daartegen dikwijls verzet en ook van allerlei verstande lijke overwegingen. De grootte en diepte onzer ontroering nu, die in de eerste plaats ons dringt tot helpen en dus ook de mate onzer hulpvaardigheid be paalt, hangt af van de diepte en ernst onzer naastenliefde. Hoe meer wij onzen naaste lief hebben, des te sterker zal ook het zien van zijn leed of verlegenheid ons smartelijk bewe gen. Daarnaast zal ook onze aard, de meer dere of mindere lichtbewogenheid van ons ge moed haar invloed doen gelden. Maar in hoofd zaak is het toch de diepte en sterkte onzer naastenliefde, die de kracht en hevigheid on zer ontroering bepaalt, welke ontroering dan weer allereerst de oorzaak is van onze geneigd heid onzen naaste de helpende of beschermende hand toe te steken. Ook de kracht van ons egoïsme heeft in vloed op onze hulpvaardigheid. Hoe egoïsti- scher wij zijn, des te sterker zal de aandrang zijn om de in ons gewekte ontroering terug te dringen. Deze ontroering, gevolg van onze naastenliefde, en ons egoïsme zijn de twee krach ten, die tegen elkaar inwerken, waarbij de sterkste het winnen moet. Maar juist de grootte van ons egoïsme bepaalt ook ten deele in om gekeerde evenredigheid de grootte onzer naas tenliefde. Zoodat toch ten slotte onze bereid willigheid om te helpen, onze hulpvaardigheid afhangt van de kracht onzer naastenliefde. Natuurlijk kunnen ook sommige verstande lijke overwegingen onze hand, die geneigd is tot helpen, terughouden. We kunnen meenen, dat hulp ten slotte hem, die we zouden wil len helpen, niet tot voordeel zal zijn, maar hem integendeel verzwakken en zoo schadelijk wor den voor zijn verder leven. Ook kunnen we denken, dat onze hulp toch niet baat en daar om de helpende hand terughouden. Maar deze laatste overweging spruit meestal uit ons ego ïsme voort. Immers, we redeneeren, dat onze Het egoïsme is ongetwijfeld een drijvende kracht in het menschelijk leven. Het is (jat niet alleen feitelijk, maar het moet dat ook zijn, omdat het een onvermijdelijke voorwaarde is voor ons voortbestaan. Immers, dat egoïSfee is in laatste instantie de oorzaak van tal van levensverrichtingen, voor een groot deel ook van al ons werken en streven en van onze voortdurende inspanning. Maar het is gelukkig niet de eenige kracht. De menschelijke samenleving zelve heeft daar naast eene andere gesteld en langzamerhand ontwikkeld. Zij is ontstaan uit den drang der noodzakelijkheid, als een tegenwicht tegen het egoïsme, maar langzaam vergroeid tot een ideëele kracht, die, sterker en sterker wordende, soms in staat blijkt het egoïsme op zij te drin gen en de beweegkracht te worden van edele daden en opoffering. Zoodra twee menschen samen wonen in een zelfde maatschappij is het met de absolute vrijheid van den mensch gedaan. Men moet zich schikken naar elkaar, wat beteekent, ieder iets van zijn vrijheid opofferen. Men kan niet alleen meer aan zich zelf, aan eigen wenschen en verlangens denken, maar moet met die van anderen rekening houden. En zoodra men dit moet doen is het niet alleen met de absolute vrijheid, maar ook met de volkomen vrije uit- leving van het egoïsme gedaan. Een andere factor treedt daarnaast als drijvende kracht in het leven op, de noodzakelijkheid om met an deren rekening te houden, zich naar anderen te schikken, overeenkomstig anderer wenschen het eigen leven voor een deel in te richten. Dit is het- allereerste begin der naastenliefde. De mensch leert rekening te houden met de behoeften en verlangens van zijn naasten, gaat op die verlangens en geheel het innerlijk leven van die naasten letten, ziet hen als zijns gelij ken, begint met hen mee te voelen, omdat hij bemerkt dat zij, wil hij geert voortdurenden last en telkens terugkeerende verdrietelijkhe- Schoonmaak. Welk is het groote tooverwoord, Dat schrikken doet elk die het hoort De schoonmaak! Wat is in huis de naarste tijd En ook de drukste voor de meid De schoonmaak! Wanneer wordt al je boel verlegd, En zonder dat het wordt gezegd, Je liefste schatten weggedaan r Bij schoonmaak. Wanneer lijkt heel het huis wel vol Met stoffers, dweilen, ragebol. En kun je nergens zitten gaan Bij schoonmaak. Wanneer wordt elkej spin verjaagd, De heele woning afgeraagd, Geen stofje rust gegund Bij schoonmaak. En wanneer hoor je telkens: »Zeg, Loop asjeblieft niet in den weg Terwijl ie nergens vluchten kunt Bij schoonmaak. Maar wanneer ruikt het huis zoo frisch, Als ’t in den winter zelden is Na schoonmaak. En wanneer ook is ieder blij, Papa, mama, de meid er bij P Na schoonmaak. den ondervinden, dit ook ten zijnen opzichte moeten doen. De zorg voor eigen veiligheid en geluk leert hem in wederkeerigheid de zorg voor anderen. Maar die zorg groeit ook tot genegenheid. Zijn werken en samenleven met anderen doet hem steeds meer tot anderer leven overneigen, bepaalt zijn aandacht bij anderer wel en wee en verbreedt zoo de zorg om anderen niet te hinderen, tot een aandachtige genegenheid voor anderer leven, anderer vreugde en smart, an derer geluk en rampspoed. Dit medeleven en medevoelen wordt hem tot een zedelijke plicht. Hij begint zich verantwoordelijk te voelen voor anderen en die anderen lief te krijgen. Het is niet alleen meer zijn eigen wel en wee, dat hem ter harte gaat, maar ook dat van zijn medemenschen. En de bezorgdheid daarvoor kan hem soms zijn eigen voordeel doen vergeten. Hij voelt zich zelf niet meer gerechtigd om alleen voor zich zelf te zorgen. Niet alleen, dat hij dat eigen geluk niet meer mag zoeken ten koste van anderen, maar ook anderer geluk gaat hem aanhij moet zich moeite geven om dat geluk positief te bevorderen. En dit doet hij aller eerst door anderen, waar mogelijk, te helpen, bij te staan in het zoeken van het geluk en in het afweren van ongeluk en ramspoed en verdriet. De naastenliefde, die, tegenovergesteld aan het egoïsme, als een andere kracht in het maat schappelijk leven opkwam, uit zich dan ook di rect allereerst en allermeest in hulpvaardigheid, de gestadige bereidheid om anderen te helpen. Wanneer wij onzen naasten liefhebben en over eenkomstig het bijbelsch gebod, liefhebben als ons zelven, dan is het ons onmogelijk hem te zien lijden, geestelijk noch lichamelijk; dan kunnen we hem niet in ellende, in verdriet, in zorg zien, zonder den drang te voelen hem daarvan te bevrijden. Zijn leed, het gezicht van zijn ongeluk, de traan van zijn droefheid, de rimpels van zijn zorg ontroeren ons en we voelen ons gedrongen de helpende hand uit te wy, ongelukkige kerels als we zijn, iedere vriendelijkheid, ons bewezen, als een heilig souvenir gedenken.” „Dan ben ik zeer blij, dat ik ze u gege ven heb,” antwoordde ze opgeruimd. „Mijn broer houdt ook zooveel van bloemen en ik weet, dat ze hem onder deze omstandigheden genoegen zouden hebben gedaan.” „Ja, zeker,” antwoordde hij, terwijl zijn oogen over het perron dwaalden. broeders naam, en in welk regiment en misschien kan ik een boodschap voor hem meenemen „O, als ge dat wilt” zei ze verheugd, hem een kaartje overhandigend, „zeg hem dan, dat ge zijn zuster Auguste ontmoet hebt.” „Auguste?” viel hij haar in de rede. „Ja, ik zal dien naam onthouden!” „Zeg hem, dat we het allen goed maken en zeer bezorgd zijn over zijn lot, dat we nacht en dag voor zijn behouden terugkomst bidden en dat hij zorg moet dragen vooi’ zichzelf. En, och hemel, waar zou papa in al die drukte blijven?” „Ik denk, dat ge hem moeilijk alleen kunt vinden. Mag ik u van dienst zijn?” „Gaarne. Ik was dom genoeg om af te dwalen.” „Zeg dat niet. Ik ben er dankbaar voor.” En hij wees naar de rozen. „He, daar is vader!” riep ze verheugd. I „Dan hebt ge mij niet meer noodig,” zei hij. „Dank nogmaals voor de bloemen, en .vaarwel.” „Vaarwel” zei ze, haar tengere hand in de zijne leggend. „En behouden terugkomst. Tot weerziens” „Tot weerziens?” zei hij treurig. „Ik denk niet, dat we elkaar weer zullen zien; maar ik hoop het van harte.” Ze bloosde tot antwoord. „Daar ligt ons huis,” zei ze. „Wij zien uit onze vensters alle treinen, die passeeren.” ,Jk zal het onthouden. En wanneer ik gezond wordt teruggezonden, zal ik de rozen voor het raampje houden en wuiven!” Vóór zij antwoorden kon of het verhinde ren, had hij haar vingers aan zijn .lippen gebracht. Ze bleef een oogenblik met kloppend hart staan. Ze was liever ijlings naar zonder haar vader te ontmoeten, met vragen overstelpen zou. Ze verlangde er naar, alleen te zijn op haar kamer en te schreien, waarom wist ze niet. Ze had zich vreemd gedragen, maar voelde geen berouw over haar gedrag. En de dagen gingen langzaam voorbij, elk op elkaar gelijkende. lederen morgen ver toonde een zwak, bleek gezicht zich voor de vensters van het huis, op kleinen afstand van het station. Ten laatste werd haar geduld beloond. Op een namiddag voor een der open balkondeu ren van haar kamer staande, passeerde een trein met gewonden. Uit een der laatste coupe’s of was het verbeelding wuifde een lange, blanke arm met verdorde rozen in de hand. Bedrogen haar oogen zich niet? Ze spoedde zich naar het station. Het schouwspel was nauwelijks geschikt voor de oogen van een zwakke, onervaren vrouw Maar zij doorstond het. Ze herkende hem. Hun oogen ontmoetten elkaar. „Ge zaagt het?” vroeg hij. „Zijt ge daar om gekomen? Dat was goed van u.” Hij stak haar zijn hand toe en bracht haar aan de lippen. „Ik vreesde, dat ge het niet gezien zoudt hebben, en ik voelde me zeer teleurgesteld.” Ze wierp een schuinen blik op zijn beide dragers, en zei toen zachtjes: „Gij zijt niet gevaarlijk gewond?” „O, neen,” antwoordde hij mat. „De kogel zit er nog in, maar met Röntgenstralen zul len ze hem vinden. Binnen een maand of langer hoop ik terug te zijn. En dan hoop ik vurig u weer te zien.” „Dat hoop ik ook,” herhaalde zij werktui gelijk. „Ik bedoeldat ge spoedig beter zult zijn.” „En dan zal ik onverwijld terugkomen, ’t Zou me spijten Zuid-Afrika voor ’t laatst te hebben gezien. Ik ontmoette uw broer en ik heb een boodschap voor u. Hij zeide: „Zeg aan Gusta, dat ik het goed maak en haar raad ter harte zal nemen. En ik hoop, dat wij drieën elkander veel zullen zien, als de oorlog voorbij is. Wij zijn groote vrienden geworden,” fluisterde hij. „Waarom draagt ge die verdorde Werp ze toch weg, ge hebt er niets aan.” „Waarom?” vroeg hij hartstochtelijk. Eens zult ge het weten, wanneer ik terug kom. En als ik sterf, zullen ze met mij begraven worden. Vaarwel! Vaarwel! zei ze zacht ontroerd. Hij liet haar hand niet los. Gusta, hebt gij mij niets te zeggen? fluis terde hij, terwijl de mannen zich gereed maakten hem verder te dragen. Ja, mompel de ze, zóó zacht, dat het bijna voor hem verloren ging. Ik hoop, dat mijn broeders wensch vervuld moge worden! Hij liet haar hand los en gaf den dragers het sein, dat ze hun weg konden vervolgen. Twee maanden zijn voorbijgegaan. Broeder Jaap is thuisgekomen, licht gewond. Zij wachten samen ieder schip, dat de Tafelbaai binnenstoomt, op. Maar ieder schip stelt hen teleur, en telkenmale richt Jaap zijn blik op het droevige gezichtje zijner zuster, en fluistert haar toe, dat de vriend, dien hij aan de Modderrivier ontmoette, ééns komen zal. Zij lezen geregeld de couranten, maar hebben beiden zijn naam over het hoofd gezien: Na een operatie overleden. Zij wachten, broeder en zuster. En ginds, in een eenzaam hoekje van een verlaten doodenakker, rust hij, onbewust van de ge liefde, die zijn komst verbeidt. OURANT. I

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1912 | | pagina 1