ft
SHOTS- ES AnVERTEÜTIEBLAD
VOOR S5EEK ES OMSTREKEN.
TUSSCHEN VIER HOEKEN.
67e Jaargang.
Woensdag 24 April 1912.
No. 33.
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Amsterdamsche Brieven.
Feuilleton.
J
Och,
Den
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek t 0,40 per 8 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
De naderende lente in Amsterdam’s straten.
De lente nadert maar langzaam en de men-
schen beginnen ongeduldig te worden. Dan gaan
ze doen, alsof de lente er al is en bij een ijzigen
Noordenwind, die je doet huiveren, suggereeren
ze zich zelven een voorjaarsluwte, door naar
den wandkalender en het ontbladerend groen
te kijken. Ze laten de kachel uitgaan en zetten
de ramen open, om ’s avonds op bed een uur
lang te liggen hoesten van opgedane verkoud
heid. Want dat behoort niet alleen bij het
voorjaar, maar ook bij den schoonmaak, een ding,
dat nog tyranieker zijn wetten stelt dan de
wandkalender, en waaraan de menschen overal,
ook in Amsterdam, behalve misschien in de
Jcrdaan en dergelijke buurten, die pas door
Quérido’s boek in opspraak zijn gebracht, ge
hoorzamen.
kou.
En een
ALLERLEI
Het duivenslag moet, evenals het kippenhok,
geregeld worden schoongemaakt en uitgehaald. De
mest worde dus verwijderd en bij planten in potten of
perken benut en het hok dient herhaaldelijk met witkalk
bestreken te worden, üitzwavelen zal nu en dan noodig
zijn ter verdrijving der lastige parasieten deduiven-
mijt, vloo, luis en vedermijt. Vooral de jonge duiven
kunnen van deze kwelgeesten veel te lijden hebben.
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 cent en van 1000 regels 21/, c.nt, Groote letters naar
plaatsruimte.
En als de zon schijnt en de lucht blauw is,
zetten de jonge meisjes strooien hoeden op
en nemen de dames haar parasols mee, wan
neer ze gaan middag-wandelen, niet omdat de
zon haar hindert, maar omdat nou, omdat
de kalender lente aangeeft.
Die nadering van de lente verandert ook tel
ken jare het aanzien van Amsterdam als van
iedere stad, maar de verandering is hier dui
delijker, sprekender allicht, dan in provincie
steden. Zij komt niet met het lenteweer, maar
met den kalender eh is dan ook niet een ge
volg van de nieuwe bebladering van boomen
i en de opkleuring van bebloemde plantsoenen,
niet van het vogelen-gekwinkeleer in of de
vernieuwde herschepping van het Vondelpark in
lichtgroen bosschage, maar van de grilligheid
der menschen, die altijd wat nieuws willen,
wanneer een nieuwe wind waait en een andere
zon de daken overglanst.
Van het jonge bladerengroen merkt men maar
weinig in de winkelstraten van het centrum,
de jonge kleurenpracht zie je hoogstens op de
borst van een dame, waarop een frisch bloempje
als een kleurige spat gekleefd zit, want de
bloemenwinkels zijn ook in den winkel vol
kleurigheid. Maar anders worden de toiletten
der dames met lichte zomerhoeden en licht
kleurige wandelcostuums, de heeren in lichte
demi’s en de jonge meisjes met bebloemde
matelotjes en gele puntschoentjes. Anders
en kleuriger worden ook de agenten, die nu in
deze zonnige dagen voor het eerst de zware
donkere jassen hebben uitgelaten en zonne-
flitsen doen uitschieten van het gloeiende koper
hunner uniformknoopen. Jonger en branie-ach-
tiger lijken de bereden politie-agenten »knol-
smerissen*, zegt de Amsterdammer nu niet
meer de donkere mantels, neergolvend tot over
de donkere ruggen der paarden, hun lijven weg
bergen en hen saamgegroeid doen lijken met
de forsche paardenlichamen. Luchtiger kleuren
de witte schorten der schoolkinderen, nu niet
meer verdoken achter mantels en doeken, dat
bij het uitgaan der scholen hun schare een felle
behagelijke meubels, de bij elkaar zittende
familieleden, alles wat ik heb moeten ont-
licht-schittering klatert in den zonnigen dag.
Maar wat vooral, in de winkelstraten tenmin
ste, nu, nu de winterkou onder zonnige voor
jaarslucht nog aarzelend de menschen hun win-
terkleedij doet afleggen, het aanzien van Am
sterdam verandert en het lichter en kleuriger
maakt, dat zijn de modewinkels, hoedenmaga-
zijnen en de dames-kleedingmagazijnen. Daar
is geen aarzeling meer, hoe ook de Noorden
wind door de straten blaast. Uitdagend, als met
spottenden glimlach, om de aarzeling der lente
en der bangelijke menschen, durven ze al de
lichte zomerfleurigheid door de breede uitstal
ramen onder de oogen der voorbijgangers, die
huiverend nog langs gaan en nauwelijks staan
durven, waar de wind nog zoo venijnig uitschiet.
Zij allerminst vragen ernaar, of de lente niet
alleen van de scheurkalender is af te lezen.
Zij willen de lente en den zomer. Zij stallen
de warmte uit in de lichte toiletten, in het
doorzichtige voile, in de vederlichte en zon-
kleurige hoeden, als wilden zij het zachte weer
dwingen te komen. Maar het geeft onaange
name gewaarwording al dit zonverlichte en
vederachtige en doorzichtige te zien, opgedron
gen langs de grijs-koude straten. Het is, als
voelt men een waterstraal over zijn rug rui-
zelen, als zag men zich zelf of zijn vrouw
of zijn dochter gaan in die weinig-beschut-
tenden wind- en kou-doorlatende kleeding. ’t Is
als het gezicht van een spotlach bij een sterf
bed van een dik-buikigen, zelf-voldanen mijn
heer met ringen aan de vingers en zware goud-
ketting over het verzorgde buikje in een krot
van teringachtige hongerlijders. Het maakt nij
dig en wrevelig. En ongeduldiger verwenscht
men de voorjaar skou.
Maar de poppentronies in de uitstalkasten
blijven zoetig-glimlachen boven de lichte man-
titles en fijn-gazige japonnen in de schaduwing
der breed randige zomerhoeden. Zij weten van
geen kou en geen lente-verlangen, evenmin als
de winkeldames en -heeren, die hen kleeden
in het lokkendst zomergewaad, of als hun pa
troons, die maar de begeerige blikken der vrou
wen zien en de hunkering in de oogen der
jonge meisjes en die alleen aan de lente den
ken, wanneer ze ’s Zondags wandelen gaan langs
den Amstel of het Kalfje om of naar de Water
graafsmeer.
Alles heeft zijn tijd. En het is dwaas, aan
de lente te denken, als een goede kans je door
de vingers zou kunnen glippen of je goed
humeur te laten bederven do'or een killen voor
jaarsdag. Dat is alles goed voor een verloren
uurtje, wanneer je toch niets béters te doen
weet. Op lentedagen, koude of warme, werk je,
even goed als op andere dagen van het jaar,
om je kost te verdienen. En je veinst zoo noo
dig de lente te zien, al huiver je van
Dat is praktisch en »kaufmannisch«.
mensch komt er het verst mee.
Helaas zijn er altijd menschen, die blijkbaar
niet ver komen willen. Die denken aan de lente
en zien naar de blauwe lucht. En de lente
komt immers toch, al kijk je er niet naar.
Haar nadering blijkt trouwens ook hier in
Amsterdam noguit andere dingen dan uitgestalde
zomer-toiletten en vlugger en fleuriger uitziender
»knolsmerissen«. De »Vierjaarlijksche« tentoon
stelling van schilderijen in het Stedelijk Museum
is in plechtigen praal geopend, de sociaal-demo-
craten maken zich gereed voor den feestelijken
1-Mei-optocht en hebben het program ervoor
al gereed en het Paleis op den Dam wordt
schoongemaakt en uitgelucht, omdat straks, ter
inwijding van het lentefeest, als ieder voorjaar,
de Koningin en de Prins in de stad komen,
om de Amsterdammers te laten zingen van
»Oranje boven« en in een vreemden feestroes
te brengen een week lang.
Paul vroeg: Zijn wij Langogne al voorbij,
mama?
Jane heeft het spoorboekjeik weet niets
meer.
Slaapdronken mompelde Jane: Och, wat,
daardoor kom je er immers toch niet vlug
ger. Of je daar nu al inkijkt, daardoor zijn
we geen oogenblik vroeger in Parijs,
geheelen nacht nog... och, hemeltje, wat
een tijd.
Met een gedicht, waaruit onmiskenbaar ver
veling sprak, trachtte zij in een roman te
gaan lezen; zij wil blijkbaar het voorbijvlie
gende, onzichtbare landschap onderscheiden;
zij beweegt onophoudelijk het hoofdkussen,
waartegen ze leunt, zoekt tevergeefs naar
een gemakkelijke houding en schikt zich ten
slotte in haar noodlot.
O, die wagens en die gruwelijk vervelende
weg.
Paul neemt het spoorboek van Jane’s
knieën en zoekt erin, maar de tegenover
hem zittende heer licht hem in en zegt:
Station Langogne zijn we om halfacht.
Dank u zeer, mijnheer.
Die mijnheer ben ik. En ook ik reis
naar Parijs en ook ik heb den geheelen
nacht in de coupé voor mij. Ik luister naar
de muziek van den trein. De locomotief
noodigt alle wagens als ’t ware uit, haar
krachtigen rythmus te volgen en met haar
in zoo’n waanzinnige vaart door het land te
vliegen. Onophoudelijk zie ik de draden van
de hocge telefoonpalen voorbij vliegen. Ik
heb hoofdpijn. De drie anderen en ik zitten
ieder in een hoek van de coupé. Zij hebben
jny nooit gezien en ik weet niets van hen,
midden van deze reizigers, zooals ik alleen
ben in mijn geheele leven. Ik zwijg, ik
ben gewend te zwijgen. Ik zou misschien
vervelend worden, wanneer ik sprak.
Plotseling voel ik mij niet prettig. Ik
hoor een regelmatig kloppen in mijn slapen,
een koude rilling loopt mij over den mg
Jane en ik kijken elkaar aan. Ik heb diep
in haar oogen gezien. Heeft zij mijn gedach
ten geraden? Het lijkt wel alsof ik in mijn
zwijgen toch tot haar, gesproken heb. Ik
schaam mij, want ik vrees een nederlaag.
Zoo kan zich in de kleine ruimte tusschen
een paar coupéwanden een klein drama af
spelen.
Paul is nog altijd verdiept in het spoor
boekje, mama staart recht voor zich uit en
Jane kijkt naar buiten. Maar toch kan zij
zich onmogelijk voor het in volslagen duister
nis gedompelde landschap interesseeren
Waarschijnlijk kijkt zij naar mij. En ik...
ik wil nog eenmaal diep in haar oogen zien.
Ik wacht, maar zij kijkt niet. Ik heb een
gevoel alsof wij elkaar vroeger al gekend
hebben, alsof we een, kleinen twist hebben
gehad en zij nu boos op mij is. Haar
blonde haren lijken me zoo vertrouwd. Zij
zijn nu bijna losgeraakt aan den achterkant,
door het verplaatsen van haar hoofdkussen
en ik kan een stuk van haar nek zien.
Jane, ik herken jej Ben jij niet altijd
mijn gezellin geweest? Heb ik al niet her
haaldelijk in eenzame uren met jou gespro
ken? Is het niet volkomen natuurlijk, dat
je naast mij zit en heb je me eigenlijk wel
ooit verlaten
Zij is thans nerveus opgestaan.
Wil je mij mijn reisdeken geven? vroeg
zij aan Paul.
Mama werd wakker en zeide:
Het is nu werkelijk tijd om te gaan sla
pen. Hoe laat is het, Jane?
Zij kijkt op haar armband en ik zie voor
een oogenblik een fijne pols.
Negen uur alwe zijn dus Langogne
al lang voorbij.
Ja, Langogne en andere plaatsen ook. De
locomotief sleept ons met haar razende snel
heid voort .en ik tel de uren, die ons nog
van ons doel scheiden. Misschien dat in
deze kleine spoorwegcoupé het geluk tot mij
komt. Dan zal ik het vasthouden. Maar de
sneltrein sleept ons maar voort in razende
vaart. Met zorg legt Jane haar hoofdkussen
in den hoek naast mij. Haar broer en ma
ma zitten op de andere bank. Jane richt het
woord tot mij.
Leest u niet, mijnheer?
Neen, juffrouw.
Dan kan ik het licht wel uitdoen?
Zeker, ga uw gang.
Zij draait het licht uit. De donkerte ver
rast mij. Buiten schijnt de maan van tijd
tot tijd tusschen de wolken. Jane heeft mij
zooveel mogelijk plaats gelaten, Zij slaapt
onrustig, beweegt zich heen en weer en wel
dra zijn baar voeten vlak bij mij.
Zij verovert steeds meer terrein Haar
voeten raken mijn beenen.
Paul merkt het.
Jane, let toch op, je hindert mijnheer.
In geen enkel opzicht.
Nu slapen zij alle drie, ik lach. Het le
ven is comisch, het toeval amusant, het
noodlot neemt wel allerlei vormen aan. Mis
schien zullen we over een paar maanden ge
zamenlijk in haar huis dineeren. Ik zal
haar dan mijn indrukken, van dezen nacht,
toen ik haar in haar slaap beschouwde, schil
deren, dezen nacht, waarin ik haar voor al
toos ontmoet heb.
Ik stel mij het huis voor, waarheen mijn
verlangen op zoo talloos veel eenzame avon
den vol van harteleed is heengegaanik
voel zijn vriendelijke atmosfeer in dezen
spoorwegcoupé, ik zie den kleinen salon, de
zelfs niet wat hun meest oppervlakkige ken
nissen, hun verst-verwijderde familie van
hen weet. En toch dring ik nu in zekeren
zin in hun intieme leven in. Zij doen alsof
zij thuis zijn en letten nauwelijks op mij. Ik
ben niet anders dan een gewoon, obscuur
reisgenoot. Ik weet niet eens hun familiena
men, en toch ken ik hun voornamen. Daar
was in de eerste plaats Paul. Hij maakte in
zijn bijna correcte kleeding een beetje den
indruk als een plaat uit een mode-journaal.
Ofschoon zijn zuster op hem lijkt, meende ik
toch, dat Jane een levendiger blik, meer oor
spronkelijke bewegingen en een meer gemo
duleerde stem heeft. Beiden noemen de da
me, die in den hoek zit: mama. Dat waren
ze alle drie.
Buiten zijn nu de draden van de telefoon
niet meer te'zien. Van tijd tot tijd duiken
een paar lichten op' in de duisternis, dan
weer een lichtschijn uit de verte, op een en
kel oogenblik de lichten, van een klein star
tion.
Paul zingt het refrein van een liedje. Het
is wel niet heel grappig, maar Jane maakt
een vroolijke opmerking en ook mama kan
eenige vroolijkheid niet onderdrukken. De
herinnering daaraan is voor hen een zekere
vreugde, wekt gedachten op aan een vroolij
ke voorstelling, aan een partij buiten in den
zomer, aan gemeenschappelijke wandelingen,
aan wat al niet.
Ik let thans nauwkeuriger op wat ze zeg
gen, ik vind in hun woorden den sleutel
voor kinderlijk openhartige karakters, maar
ik houd me alsof ik hun woorden niet be
grijp-
Jane lacht voluit. Een spottende opmer
king over mij heeft haar plotseling vroolijk
gemaakt en zij krijgt een kleur tot in haar
hals. Haar lippen worden purper, haar oogen
schitteren.
Kleine Jane, spot maar! Ik sta het je
gaarne toe. Ik ben alleen, heel alleen te
KCOURANT
K
I
I
I
I