NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
VOOR SNEER EN OMSTREKEN.
i
Het zonnetje in huis.
Zaterdag 18 Mei 1812.
B7e Jaargang.
No. 40
Uitgever: B. FALKENA Mzn., Groote Kerkstraat, Sneek.
Feuilleton,
Geschiede 1
de
onder Martha’s
niet,
leven, door duizend kleine gemakken veraan-
zich
of ze
Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS.
ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek 10,40 per 3 maanden,
franco per post f0,50.
Abonnementen worden te allen tijde aangenomen.
angstkreten,
Een mooi, kostbaar balkostuum, van
bloemen af tot de sierlijke balschoentjes toe,
ligt op het bed uitgespreid.
Wat zeg je ervan, Martha? vraagt de
moeder met een triomfantelijk lachje, heb
ik niet een goede keus gehad?
O, ja, moeder, is het weifelend gege
ven antwoordmaar u, weet wel, ik houd
toch niet van bals; dansen doe ik immers
toch niet.
Een schitterende verschijning voor een bal
zaal is Martha dan ook niet, wel ligt er
een trek van onuitsprekelijke zachtheid om
den mond en haar oogen kunnen ook vrien
delijk lachen; maar van welk nut is dit op
een bal, vooral als het meisje eenigszins
verlegen en niet meer piepjong is?
Liefst ging ik in het geheel
moeder, hervat het meisje.
Dwaasheid, kind. De menschen zouden
immers alle recht hebben om te zeggen, dat
ik je geen genoegen gunde, en bedenk ook,
dat ik, evenals andere moeders, ook wel
eens vreugde van mijn dochter wil beleven.
Zet nu morgen eens een vriendelijk gezicht,
dan komt de rest van zelf terecht. Martha
zwijgt en als ze den volgenden avond de
balzaal betreedt, zweeft er werkelijk een
vriendelijk lachje om haar mond. Ze had
’s nachts erg onrustig geslapen «pn voortdu
rend van ’t bal gedroomd. Wie weet of deze
avond haar geen geluk aanbrengt?
De muziek begint; de paren vormen zich
tot den eersten dans; maar Martha blijft
en naast haar slaapt Martha, bleek, maar
rustig.
God ziji eeuwig gedankt! Het was slechts
een droom, een benauwde droom. Maar deze
droom heeft haar de oogen geopend. Nooit
zal ze hem vergeten, nooit!
Zachtjes staat ze op en bergt zorgvuldig
alles weg, wat maar eenigszins aan den dag
van gisteren herinneren kan.
Van tijd tot tijd sluipt ze naar het bed
barer dochter, die evenwel rustig doorslaapt.
Eindelijk wordt ze wakker.
Het is zeker al laat, moeder?
Hoe gevoel je je nu, beste kind?
O, even gezond als altijd. Ja, nu
herinner ik me weer alles; gisteravond was
ik op het bal. Het was alleen de warmte
en de drukte, die me duizelig maakten, maar
nu ben ik weer heelemaal beter. Maar,
beste moeder, voegt ze erbiji, terwijl haar
oogen iets schijnen te zoeken, waar is
die ik gister op het bal heb
»Weet iemand, wat op aarde het schoonste is,
Het aller schoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft, wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten, dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van 't jaar
En tot slot:
»Het is het vuur, de warmte, ’t is de zon.«
Zoo heeft in dat prachtige gedicht »Mei< de
dichter Gorter gezongen. De warmte, de zon,
het middelpunt van alle menschelijk zoeken,
de kern van alle begeeren, het licht, de be
weegkracht, die ook, zonder dat we het zelf
weten, ons leven in gang houdt, de zon, het
middelpunt niet alleen van ons planetenstelsel,
maar van alle leven, waarheen alle leven, ook
wat in het duisterste voortwroet, zich beweegt,
haar licht, haar warmte, haar gloed, het onbe
wuste doel van ons streven, dat is de gedachte,
die de dichter in deze strofen heeft neergezet.
Is ook het verlangen naar de lente niet het
verlangen naar dezen zonneschijn en zonne
gloed»? Zoolang de winter duurt, zien we er
naar uit en we worden ongeduldig, wrevelig,
wanneer de kou lang aan houdt. Maar zoodra
de eerste luwe winden waaien, op den morgen,
wanneer we, het hoofd buiten het opgescho
ven raam stekende, de zachte streeling voelen
van een lentewind, ontwaakt in ons een plot
seling verlangen.
We weten niet, wat het is, dat ons beweegt
en onrustig maakt, maar blij tevens. We voe
len een onbegrepen drang naar het leven, die
sterker wordt, wanneer de voorjaarszon de jonge
blaadjes geelt en de bloemen doet tintelkleuren,
een drang, die groeit, als dreef hij ons voort
brengen in ons huis en in onze omgeving,
kunnen we het er licht maken en warm van
genegenheid.
Liefde, vriendschap, goedhartigheid, zij allen
maken het leven warm en zonnig, maar zij
toonen zich slechts nu en dan. Een vriendelijK
en goed humeur echter is een voortdurende
bron van licht en warmte. Vooral de huisvrouw
en moeder kan door de zonnigheid van haar
humeur het leven van man en kinderen ver
helderen. En de kinderen in de eerste plaats
hebben dien zonneschijn en die warmte zoo
noodig. Want zooals wij nu in deze lenteda
gen zien, hoe snel alle leven zich om ons ont
wikkelt in den jongen zonneschijn, zoo ontwik
kelt zich ook de innerlijke groei van jonge
kinderen sneller en voorspoediger in de volle
levenswarmte en den kleurengloed van het
geluk. En de moeder oefent daarbij den groot-
sten invloed door de dagelijksche omgeving
zonnig te maken. Dat kan zij vooral door haar
humeur. En dat humeur kan alleen opgewekt
zijn, wanneer van binnen de zon blijft schij
nen. Mr. K.
behoefte aan zonneschijn, op het begeeren,
waarmee we onze armen strekken naar het licht.
Want, ja, die zonneschijn van vreugde en
geluk en blijheid hebben we ook noodig even
zeer als de zonneschijn, die in deze lentedagen
ons warmt en koestert. Er is geen natuurlijk
leven mogelijk zonder zonneschijn en warmte.
Maar er is ook geen geestelijk leven mogelijk
zonder dien anderen zonneschijn. Dat behoeft
niet altijd geluk te zijn. Ook ongelukkige
menschen krijgen hun zonnestralen in het leven,
kunnen genieten van de warmte en zonneschijn,
wanneer ze die maar te zien vermogen.
En dat laatste ligt voor zoo’n groot deel aan
ons zei ven. We behoeven niet onze wenschen
en begeerten bevredigd te voelen, ons geluk
kig en voldaan te weten, om te gelooven, dat
het leven goed en schoon is. Den eenen zal
dat makkelijker vallen dan den ander, omdat
de aard van den een optimistischer is, en zijn
léven hem gemakkelijker het geloof aan het
goede en de heerlijkheid van het groote leven
laat behouden. Maar allen kunnen we nog zon
neschijn zien, omdat het de zon van binnen is,
die ook haar gloed uitstraalt over de dingen
en de wereld om ons. En die zon blijft schij
nen, zoolang we niet verbittering en egoïsme
alle geloof aan het schoone laten wegvreten
utl ons hart. Daarom moeten we daar tegen
waken. Want het is niet de droefheid, niet het
ongeluk en de zorg, maar het is enkel de ver
bittering, de wrok om die smart en die ram
pen, die de zon binnen in ons kunnen verduis
teren. En het licht van die zon hebben we
noodig, wil niet alle leven in ons afsterven.
Maar wanneer we dien zonneschijn behoeven
voor ons eigen leven, dan moeten we ook
trachten in anderer leven wat van dien zon
neschijn te brengen. Dat kunnen we door middel
van het licht, dat van binnen uit ons schijnt
en we kunnen het zoo telkens en op zoo velerlei
manieren. Een vriendelijk woord en een glim
lach in een tijd van verdriet of zorg of teleur
stelling kan als een zonnestraal zijn, die plot
seling in een donkere kamer dringt en alles
weer kleur geeft en gloed. Maar vooral door
de vriendelijkheid en opgeruimdheid van ons
humeur kunnen we een durenden zonneschijn
ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500
regels 3 oent en van 1000 regels 2'/, cent. Groote letters na&r
plaatsruimte.
Ier overweging.
Als ge soms iets gebeuren ziet,
Wat stof tot denken u kan geven,
Onthoud u van ’t gevaarlijk streven
Om ’t rond te klappen babbel niet
Door babb’len is in menig leven
Al heel veel droefs en kwaads geschied.
Het kleinste geluk is steeds het tegenwoordige,
het grootste het toekomstige, het schoonste het verle-
dene.
Zelden behoeft men te erkennen, te weinig
zeer dikwijls moet men bekennen, te veel te hebben
gezegd.
De arbeid moet dagelijks een zekeren duur niet
overschrijden, zoodat den mensch tijd overblijft tot
het genieten van de gewonnen vrucht, tot het verver-
schen zijner werkkracht en tot het behartigen van an
dere levensbelangen.
Een meening, die in ’t geheel geen tegenspraak
opwekt, is niet de moeite waard, dat men haar heeft.
Geestkracht is de polsslag van het leven.
De kunst veraangenaamt niet alleen het leven
van hem, die haar beoefent, maar zij verheft en ver
edelt den mensch.
eens, vreugde aan
gezeten is en
wordt.
Een dame is flauw gevallen,
antwoord; ze 1
bracht.
In de kleedkamer is Martha weer spoedig
biji en fluistert haar moeder toe:
Arme moeder, u beleeft niet veel ple-
bed i in huis den scepter zwaait.
zier aan me.
Daarna wordt ze naar huis en naar
gebracht.
Op haar verzekering, dat ze zich weer
geheel beter gevoelt, alleen wat moe, en ze
ook werkelijk spoedig inslaapt, legt ook de
moeder zich ter ruste.
Nauwelijks echter is ze ingeslapen,
wordt wakker door een angstkreet harer
dochter.
Martha’s hart krimpt ineen, ze voelt zich j immers zélve gezegd: Ik wil evenals andere
zoo bitter, bitter ongelukkig.
Moest ze dan hier heengaan om te wor
den verwaarloosd en bespot? Het schelle
licht doet haar oogen pijn; zij sluit ze. Het
is, of de muziek al harder en harder klinkt
en haar toeroept: Muurbloem, 'muurbloem!
Dan ziet en hoort ze eensklaps niets meer.
Wat is er gebeurd? vraagt een heer,
die in de onmiddellijke nabijheid van Martha
eenige opschudding gewaar
is het
wordt juist uit de zaal ge- mand zoo gewillig laten leiden. Haar eigen
Iavttzxv» nnv rl vi v n rv*-» rl frn m Q Ir Ir O Y1 Tl-
genaamd, door duizend kleine oplettendheden
versierd, onbeduidende dingen op zichzelf,
maar Jiaar toch lief en dierbaar, ter wille
van haar, die stil en zonder eenigen ophef
Wie en wie al-
i leen had in haar woning dat bekoorlijke we
ten te geven, dat alleen huiselijkheid schen
ken kan? En je beleefdet geen vreugde aan
haar, moeder? Giji hadt een engel aan haar,
en nu wordt die u ontnomen, omdat ge die
engel niet waard zijt.
Met een gil springt ze op in haar bed.
Wat is dat? Het daglicht schemert door de
trokken baljapon. "Zij zelve ligt in haar bed
zitten; zoo gaat het ook biji den wals en
de quadrille, die volgen. Martha durft haar
moeder niet aan te zien. Niemand slaat acht
op haar, behalve een vriendin, die haar aan
den arm van haar cavelier passeert.
Zoo, jiji ook hier? zegt ze, half mee
lijdend, half spottend, en de aangesprokene
hoort nog, hoe het jonge meisje op een
vraag van den heer antwoordde:
spreekwoordelijk geworden muurbloem.
naar verre, ongekende landen, waar nog heer
lijker de lente moet zijn en goudener de zon
neschijn en schitterender de bloesemtooi. Is het
niet de vreugde om het leven, de begeerte
naar het leven, dat ons zoo wonderlijk mooi
nu schijnt, dat ons drijft
En is deze vreugde niet ook de vreugde
om het licht, om de koestering en den gulden
glans van den zonneschijn, om zijn warmte en
zijn kleur beide? Is het niet ons streven naar
de zon en haar warmte, dat zich in deze op
gewektheid der lente openbaart, nu we na zoo
veel donkere dagen van kou en regen en mist,
weer de blauwe hemel boven ons zien stralen
van zonnegoud en onze lijven voelen koesteren
door den zonnegloed Is het niet de zon zelf,
die ons blijer maakt en levenslustiger, nu we,
na zooveel maanden van gemis, eindelijk weer
haar kracht en den gouden glans harer volle
schoonheid zien
Ja, het vuur, de warmte, de zon, wij heb
ben er behoefte aan in ons leven. Dat voelen
we nooit zoo goed als in de eerste dagen der
jonge lente, wanneer na lang ontberen het be
geerde ons plotseling weer zijn volle heerlijkheid
toont.
Maar we behoeven ze niet alleen in letterlijken
zin. We hebben ook andere warmte noodig,
anderen zonneschijn. Een dichter uit vroeger
jaren heeft het zoo terecht gezegd:
»Ook, Heer, wij trachten wel te bidden, dat
[Uw wille
doch vergeef onze arme kin
dertaal,
’t Bedroefde hart, bij ’t vroom gebed, vraagt
[nochtans stille:
bloem en zend me een
[zonnestraal
Maar is het niet teekenend, dat we al wat
ons verheugt en aangenaam is, vergelijken bij
warmte en zonneschijn We spreken van de
zonzijde van het leven, wanneer we zijn'ge
lukkige en voorspoedige zijde bedoelen, van
zonnestralen op ons pad, van zonnige gezich
ten, van warmte die van iemand uitgaat, van
het licht in ons leven in tegenstelling met de
duisternis, waarmee we de rampen en het
verdriet aanduiden. Het duidt alles op onze
nog krankzinnig maken. Weg met die bal
japon. Doe het licht uit, o, ik smeek u er
om. Om Gods wil, breng me toch weg uit
die afschuwelijke zaal.
mijn japon
aangehad
De moeder buigt zich feeder over haar
heen en zegt: Die heb ik netjes wegge
borgen, en met mijni toestemming komt die
nooit meer te voorschijn.
Arme moederzegt Martha, maar
ze zegt het lachend. Haar moeder ziet er
zoo vroolijk en tevreden uit.
Stil kind, zegt dezel met een blik zoo
vol teederheid, dat Martha er niet aan denkt
den zin te voltooien Nooit zal ik het
mijzelve vergeven, dat ik, door den zelf-
zuchtigen wensch gedreven, je in de balzaal
gevierd te zien, een oogenblik vergeten kon,
wat je voor me waart, en zoo ik hoop, nog
lang blijven zult: Een zonnetje in huis.
Beter, duizendmaal beter een zonnetje in
huis, dan een ster in de balzaal.
Ze ligt in een ijlende koorts, en tusschen
de angstkreten door klinkt het zacht en
i klagend: Arme moeder, u beleeft niet veel
vreugde aan miji.
Ja, de i
Meer dan de angstkreten, doet dit het
hart van de arme moeder pijn; ze Tiad^het
moeders, ook wel eens vreugde aan mijn
i dochter beleven.
Beleeft ze dan geen vreugde van haar
Wonderlijk. Zij zit aan het ziekbed harer
dochter, de van koorts gloeiende hand in de
hare; maar zij ziet die dochter alleen zooals
ziji in gezonde dagen was, en alles wat ze
ziet, geeft een antwoord op de vraag. De
bloemen zeggen het haar, de bloemen, die
nooit weliger tieren dan
handen.
Haar kleine jongens, die zich door nie-
Mijn God, geef mij een
Met een gil springt ze op in haar
Neem den krans uit mijn haar. Mijn gordijnen en valt^op de in Allerijl uitge-
arm hoofd. Die vreeselijke muziek zal me
{COURANT.
f
-■ u 11
1