VOOK 81EK. Eil 11». MWS- EM ADVERTENTIEBLAD Ue rrees reer de vrijheid. Woensdag? 10 October 1006. No. 81. 61e Jaa. N Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. Amsterdamsche Brieven. Feuilleton. e j 1 Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS. ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. I ik ]'e heb gezegd. Je hebt reeds lang geboet, wat je hebt misdreven. Je zult in de maatschappij terugkee- ren en daarbuiten nog een paar kalme, vroolijke jaren doorleven. Je zult niet worden begraven als een nummer onder nummers. Toen omklemde hij met ijzeren greep mijn arm en nooit zag ik in een zoo wanhopig gezicht, als hij thans had. Mijnheer de directeur, laat mij hier! O, ik geloof wel dat alles waarheid is, wat u mij daar zooeven hebt voorgelezen. Maar ik wil niet terug in de vrijheid. Daar zou ik eerst recht ongelukkig worden! Ik ben hier oud geworden en zou buiten den kost niet kunnen verdienen. Ik ken geen mensch meer en zou hulpeloos omkomen als een kind, dat men op straat heeft gestoo- ten. En buiten zouden ook de gedachten komen, die sedert jaren in mij begraven waren, de gedachten aan mijn vrouw! Mijnheer de directeur, erbarm u over mij! Men moet de dooden niet wekken en ik was reeds dood voor het leven ...laat mij hier! Hij drukte zijn hoofd in mijn handen en ik voelde er gloeiendedroppelsop neer vallen. Ik was diep ontroerd. Hoe had ik ooit kun nen denken, dat iemand het geschenk van den hemel, de vrijheid, tot een drukkende last zou kunnen worden. En ik sprak tot hem, zooals ik tot mijn kind gesproken had, wanneer het ziek was. Al wilde ik het ook, als beambte mocht ik hem hier geen minuut langer houden dan in den termijn voor zijn invrijheidstelling was bepaald. En dat was den volgenden ochtend om acht uur. Onverbiddelijk als in haar straffen, is de wet ook in haar weldaden. En zeker, als hij eerst deze muren achter zich had en de eerste teug van de lucht der vrijheid had ingoademd, zou hij de vrijheid en het leven nog leeren liefhebben en het tuchthuis zou achter hem liggen als een lange akelige droom. en Spitsbergen. (De van ’t Ned. oorlogsschip, dezen ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement van 500 regels 3 cent en van 1000 regels 21/, cent. Groote letters naar plaatsruimte. van Jacob van te verwarren met den be- van Kampen, den architect »’s waerelds achtste won en aanval deden op Amsterdam Het tegenwoordige »Pa- nog niet; daarvoor zou tors, wagens van »snorders«, fietsen, vracht wagens, enz., en ook haastige voetgangers (’t is waar ook!) Toen de bedrijvigheid, die een markt met zich brengt. (Amsterdam is nu ook vijf maal zoo volkrijk.) Inderdaad de Dam was toen een markt, waar heel wat tonnen boter en groote stapels kaas (stel je dat nu eens op den thans veel groo- teren Dam voor verhandeld werden en waar dan ook nog een waag stond op dezelfde plek ongeveer, waar nu onze Naatje (de Ne-, derlandsche Maagd, pardon!) staat te verarm ’t Was er »een eindeloos geroesemoes Van Wijven, kruiers, negocianten, Hier toegevloeid van alle kanten En schreeuwende als in dollen roes; -t HM Verheerlijkt door ’tgeblaf van twintig,! Die, overal verschopt, hier ruimteen mJ En of er nog wat kwam te-l^aL Zien wij daar juist een troep vaniS^m Die, midden over ’t plein, met allerlieflijkst kwaken, Door een der logste boerensnaken Flegmatisch voortgedreven wordt, Nochtans, zoo drok ’t is hier bij dag, Zoo doodstil is het ’s nachts; dan is ’t gewoel verbannen, En zijn voor elke straat de ketenen gespannen Ketenen? Zeker onze vaderen hadden den dag voor werktijd en den nacht voor ’t slapen; slechts dieven en rabouwen zoo meenden zij liepen ’s nachts op straat en verbeeldt u, dat dergelijk volk ’t eens op het stadhuis voorzien had. Daarom sloot men 's nachts (en, over dag, bij oproer!) den Dam door kettingen af. Maar van de Waag gesproken die stond er, tot ze in 1808 op verlangen van koning Lodewijk Napoleon, die ’t stadhuis tot paleis had ingericht en wien de Waag ’t uitzicht belemmerde, werd gesloopt. Ik zou meer van den Dam willen vertellen, van plechtigheden en feesten, van oproeren en executies, die de Dam te aanschouwen gaf; verhalen van merkwaardige gebouwen, die er staan of gestaan hebben. Doch ik zou te lang van stof worden. Ik hoop, waarde lezer(es), dat ge begrijjpt, waarom wij den Dam liefhebben, hem beschou wen als ’t centrum van Amsterdam en van geheel Nederland, (pardonneer me!) Onze Raad, die ook de belangen van den Dam bedoelt, staat voor een lastige kwestie en talrijk zijn hier de beste stuurlui, die aan wal staan. later had ik de beschikking in handen, die aan no. 77 de vrijheid schonk. Nooit had een bericht mij zooveel blijdschap geschonken en voor geen geld ter wereld zou ik aan een ander het voorrecht hebben afgestaan onzen levenslange zoo werd hij dikwijls door de beambten genoemd deze tijding te brengen. Ik liet hem op mijn bureau komen, nadat ik had overlegd hoe ik hem langzamerhand de blijde boodschap zou mededeelen, want niet alleen plotselinge schrik, ook vreugde kan dooden. Hij kwam en bleef met zjjn grof linnen kap in de hand bij de deur staan. Ga zitten, nummer 77, zeide ik tot hem en bladerde in mijne papieren. Hij nam behoedzaam plaats op het uiterste kantje van een stoel. Zeg eens, nummer 77, heb je er wel eens over nagedacht hoe tegenwoordig daar buiten de wereld er uit ziet? Met een eenigszins stompzinnige uitdrukking op ’t gelaat schudde hij het hoofd. Vroeger wel, mijnheer de directeur, maar nu al in lang niet meer. Hoe lang ben je nu al hier? Hij wreef zich met de hand over het gerimpeld en door de zon verbrande voorhoofd. En toen gleed een bedeesd en hulpeloos lachje over zijn gelaat. - Ik weet het niet, misschien is het al tien of twintig jaar. Achttien jaar, nummer 77. Hoe oud ben je nu? Weer dat wrijven over ’t voorhoofd en dat hulpeloos lachje. Ik weet het niet, mijnheer de directeur. Maar, je moet je geheugen maar eens op scherpen. Zes en dertig jaar was je toen je hier eerst ruim een eeuw later in ’t vredejaar 1648 de eerste spade in den grond worden gestoken. Toch hadden we toen al een stad huis, voorzeker in deftigen praal onder doende voor ’t latere, maar toch een fraai gebouw, met een mooien baksteenen gevel en een sierlijken slanken toren. Boven een der ingangen van het gebouw hing een geweldig groote walvischbaard: een herinnering aan de reeds in die dagen bloeiende vaart op de IJs- zeelanden, op Groenland laatste tocht zomer, heeft de graven immers gezocht der talloos vele walvischvaarders, daar begraven, waartoe veel Friezen vooral Harlingers behoorden). In die dagen »grimmelde« ’t daar van de walvisschen en tal van Nederlan ders benutten den in ’t Noorden zoo korten zomer, om de reuzendieren te vangen, Een sierlijke, slanke toren op ’t Stadhuis, zei ik. Van de geestige spits echter, waarmee hij was gekroond, was in ’t jaar 1615 niets meer over. Ze werd toen namelijk afgebroken. Reeds jaren vroeger had ze de gebreken van den ouderdom vertoond en een sterke neiging aan den dag gelegd, om met de Damkeien kennis te maken. In 1601 evenwel werd ze in den letterlijken zin des woords terechtgezet; een werk, waarmee volgens vader Pontanus slechts drie dagen gemoeid waren, maar dat toch niet verhoeden kon, dat men in 1615 (dus 14 jr. later) het gevaarte moest sloopen om geen ongelukken te zien gebeuren. Wat het stad- huis-zelf betreft, men heeft ’t nooit behoeven af te breken: ’t is verbrand, nog erger dan de Groninger hoogeschool, waarvan de hechte muren zijn blijven staan, ’t Is verbrand maar in een hoogst ongelegen tijd. Toen n.l. de voortdurend snelle toeneming van Amster dams bevolking een grooter raadhuis noodza kelijk maakte, besloot de vroedschap er een te stichten, onmiddellijk achter het toen be staande, met de bedoeling, de Damruimte te vergrooten, wanneer het oude gebouw, na voltooiing van het nieuwe zou zijn gesloopt. Maar deze laatste moeite hebben de Amster dammers zich kunnen besparen. Den 7en Juni 1652 (terwijl men dus druk met ’t nieuwe Raadhuis, ’t tegenwoordige Pa leis, bezig was,) in ’t holst van den nacht sloegen plotseling de vlammen uit ’t oude stad huis. De Amsterdammers deden, wat ze kon- kwaamt, dus ben je nu vier en vijftig. Komt dat uit? Het zal wal zoo zijn als mijnheer de directeur zegt. Nu, je bent nog flink en gezond en kunt nog minstens tien, vijftien jaar leven. Als er nu eens iemand tegen je zei je kunt ze daar buiten als een vrij man doorbrengen, wat zou je dan zeggen? Hij ging langzaam op den stoel achterover leunen, sloot de oogen en het bloed week uit zijn wangen. En eerst na eenige seconden antwoordde hij met moeite Maar dat zal niemand tegen mij zeggen! Hij haalde diep adem. Toen stond ik op, nam het blad met den belang rijken inhoud van de tafel en verhief mijn stem Georg Huber! zoo heette hij. De verdere straf wordt je kwijtgescholden. Je zult morgen dit huis verlaten als een vrij man! Toen sprong hij op en omklemde de leuning van den stoel, dat ze kraakte: de andere hand strekte hij met gebalde vuist naar mij uit. Dat is niet waar! Het kan niet waar zijn! En als het waar is, scheur het papier dan stuk, mijn heer de directeur! Ik wil niet begenadigd worden! Ik wil niet vrij worden! Ik wil hier blijven! Hier wil ik sterven! Ik ken den naam niet, dien u zooeven hebt genoemd, ik ben nummer 77. En hij viel kreunend en zwaar ademhalend weer op zijn stoel en drukte zijn vuisten tegen de oogen. Dat had ik niet verwacht. Zou de plotselinge blij le boodschap het verstand hem, die zoo lang het denken ontwend was, in de war ge bracht hebben? Zoo moest het zijn. Ik ging naar hem toe en legde hem, zooals men een kind doet, den arm om de schouders. Huber, kom tot je zelven, het is alles waar, wat De Dam. Ik had ’t in mijn vorigen brief over den Dam, omdat ik geloof, dat er heel weinig personen in ons land zijn, die nooit van dat plein gehoord hebben; al is ’t maar alleen van ’t Paleis aan den Dam, dat ieder wel eens heeft zien afgebeeld. De geschiedenis van den Dam is die van Amsterdam en omgekeerd. Weinig zullen de eerste bewoners onzer stad, die een dam in den Amstel wierpen, >als een weer tegen de zilte golven* van het on stuimige Y, dat in ruime verbinding stond met de Zuiderzee en de toen zoo uitgestrekte binnen wateren van Holland, dat bij stormen en ontij gevaar opleverde voor de veiligheid der oude Amstelaren en van hunne bezittingen, wei nig zullen zij vermoed hebben, dat diezelfde dam eenmaal de zetel zou zijn der trotsche regenten, der machtige burgerkoningendie, zooals Potgieter zegt, hun oorlogszwaard of hun olijftak wierpen in de weegschaal der volkeren van Europa, dus van de toenmalige wereld; en daardoor bij wijlen den evenaar deden overhellen, evenmin als de bewoners van het onaanzienlijke visschersplaatsje (Ge moet door ’t lezen of hooren spelen van V on- del’s «Gijsbrecht van Amstel* geen te hoogen dunk van ’t Amsterdam van 1300 krijgen,) kunnen hebben gedroomd, dat hun buurtje eenmaal zou uitdijen tot de stad, waar thans meer dan 560 duizend menschen leven en ademen en den strijd voeren om ’t bestaan (adres: de diamantwerkers, die thans best f 50 per week en per persoon kunnen verdienen, als ze werken, zal een grappenmaker me toe lachen!). ’t Is merkwaardig, aan de hand onzer histo rieplaten, de verandering, verwording an ders wording) van onzen Dam na te gaan. Vóór mij ligt zou Multatuli zeggen een mooie kopergravure uit het jaar 1535, het benauwde jaar, waarin de dweepzieke Weder- doopers onder aanvoering Kampen niet roemden Jacob van ons Paleis, van der* de rust in onze stad verstoorden een verwoeden en zijne Magistraat, leis* stond er toen (SLOT.) En zooals in mijn haar en baard het grijs van den ouderdom was binnen geslopen, zoo was er ook over zijne baardstoppels een witten glans gekomen. Maar overigens was hij nog altijd krachtig en werkzaam. Aan den tuin was hij met bijna kinderlijke teederheid gehecht. Achttien jaren! Buiten was het een nieuwe tijd ge worden. Oorlogen waren gevoerd, rijken verwoesten nieuwe gegrondvest. Nummer 77 wist niets van dat alles. Daar verscheen op zekeren dag het was in Juni de minister van justitie, die opt een inspectie reis was. Ik had den hooggeplaatsten ambtenaar door’t gansche gebouw geleid en wij betraden nu, gevolgd door zijn referendarissen, den tuin. Nummer 77 groef juist een rozenstruik uit, maar keek niet van zijn werk op. De minister werd op hem opmerkzaam en liet zich door mjj zijn geschiedenis verhalen. Daar schoot mij als een bliksemstraal de gedachte door ’t hoofd Als je nummer 77 eens vrij kondt maken, als hij de rest van zijn leven eens als een vrij mensch kon slijten! En ik vertelde den minister in welsprekende woorden van dezen man en meende dat het een lichtpunt in mijn ambtelijken loopbaan zou zijn, wanneer ik tot hem het verlossende woord kon spreken. De minister luisterde oplettend, noodigde mij uit een schriftelijk verzoek bij hem in te dienen en er ’n ge tuigschrift van den geestelijke bij te doen. Hij zou dan verder zien. Om kort te gaantwee maanden den, om het gebouw te redden. Maar wat vermochten in die dagen de kleine lederen brandemmers (Jan v. d. Heyden had de brand spuiten nog niet uitgevonden) tegen het woe dend element. (Onlangs was er weer brand, vlak bij ’t Paleis, in den winkel van Bünne- meijer; als ik mij niet vergis, zag ik toevallig een Sneeker uit de Kalverstraat over den Dam gaan, doch door ’t drukke gedoe zag hij den heelen brand niet! Ik wil geen naam noemen, anders zou een ander, die er later passeerde en naar ik meen, ook een Sneeker is, meenen, dat ky zoo weinig alomtegenwoor dig geweest was!) Doch van deze laatste brand was niet veel te zien voor de menschen, die er eens naar zouden kijken. Kun je be grijpen: Als de brandweer ’t sein krijgt: ’n brand in of nabij den Dam, in de drukke be weging dus, zooals laatst in ’t begin van de Kalverstraat, dan is de geheele brandweer- macht in ’t geweer. Van alle kanten we hebben nog al een paar brandwachtgebouwen en -posten jagen de stoom- en andere spuiten, ladderwagens, koolzuurspuiten, enz. aan. Doch basta hier over ik verlies den draad van den Dam. Het stadhuis brandde dan ook tot den grond toV af verder gaat de brand hier nooit, want ze is niet uit steenkolenlagen gemaakt. Gelukkig bleef het in aanbouw zijnde nieu we verblijf der vroedschap volkomen onge deerd; maar de ongelegenheid, waarin de stads- regeering zich bevond, was er niet minder om. (Ge begrijpt in ’n groote stad moet aan gifte van trouwen en geboorten, enz. enz. evengoed doorgaan als in een kleine; en dan is er nog meer te doen!) De regeering vond evenwel in de gebouwen van »het Prinsen hof* waar nu nog de secretarie der gemeente is gevestigd, dus ’n deeltje van de verzame ling gebouwen, die ons stadsbestuur noodig heeft! gelegenheid tijdelijk onder dak te komen, om drie jaren later ’t nog niet geheel voltooide nieuwe stadhuis (’t Paleis) te betrek ken, dat thans nog, recht van lijf en leden, kloek en krachtig, een beeld van den stevigen zin onzer voorvaderen, getuigt van de soliditeit, den rijkdom en den schoonheidszin der vroegere geslachten. Een andere gravure: De Dam in ’t jaar 1570. Wat een gewoel op ’t plein, maar een gewoel van gansch anderen aard dan in onze dagen. Thans electrische trams, auto’s, mo- raffBll,-- 3- r*~? NEEKERCOURANT.

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1906 | | pagina 313