5IE1IWS- EJi iDïÉRTEÜTIEBlAD Oude menschen. F ir, I 40 x* ’«KEI I I i Woensdag: 14 November 1908. No. 91. BEDRIEGERS BEDROGEN r £lo Jaargang. J n e e. Feuilleton. I Winkeliers, die U andere zeepsoorten IN DE HANDEN STOPPEN, ALS U $UNLIGHT= 3ERG IO. '1 i el, Hefbaar in kwalitë11^611- CentpTERöj b. J ’i en mijne vrouw gestorven, voelde ik H Uitgever: bt6 November 1906. I^.EEP VRAAGT. E A. to lacht b I'S». ■'ii- -‘■o is een Maar men is wel of het bewijs laat zus dan over van ’t gezellig zijn bed en hield zijn e f njn anna i en Pietje Ankes Jong, oud 44 jr, te n e i, ’x 500 •V 08, L dan leuk krijg een Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAv,^ ABONNEMENTSPRIJS voor S n e e k f 0,40 per 8 franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. en toch ook gezocht en j heeft er Hij zou den laster wel willen krijg ik er ook een? tje aan zusjes arm, huisjes bouwen, bouwdoos? Kom, kind, wees slapen; meer zegt Ja, maar weg. wij van u beiden een paar schoenen te maken en de uwe waren juist een halven duim korter, ofschoon u een hoofd grooter was dan de andere dame. Zoo won ik een kruik bier. Ja werkelijk. Nu is Lengtsson reeds lang dood. Dat was nog eens een vroolijk huis. Toen is u verloofd geraakt en dat sneed mij door mijn hart. Hoewel ik er nooit aan gedacht had met u te trouwen, ik, een arme schoenmakersknecht, kon ik de gedachte, dat een ander u zou krijgen, toch niet verdragen. Ik vluchtte naar een anderen meester en zag u slechts zelden meer. Eenigen tijd daarna vernam ik, dat uw verloofde was gestorven en toen was ik zelf reeds getrouwd en had mijn eigen werkplaats. Daarna werden mijn zoons geboren en verliep het eene jaar na het andere. Dikwijls zag ik u en vond ik, dat u veel was veranderd. Toen mijn zoons ver- De nette, kleine, ietwat gekromde grijsaard, met het verstandige, gerimpelde, door een langen witten baard omlijste gelaat, trok onwillekeurig de aandacht der voorbijgangers. Op zijn hoofd stond des winters zoowel als des zomers een zorgvuldig glad geborstelde hooge hoed, waarvan het model niet juist van den laatsten tijd was. Geregeld om denzelfden tijd, eiken Woensdag en Zaterdag, zag men hem naar de stad wandelen. Hij ging altijd denzelfden weg, ging steeds dezelfde vruchten- of bloemenzaak binnen en kwam altijd met een papieren zakje of met een aardig ge bonden bouquet weer naar buiten. Het was de oude schoenmaker Trobom, die sedert eenige jaren stil was gaan leven en nu de rust van den ouden dag genoot in zijn eigen huisje even buiten de stad. Zijn vrouw was dood en zijn zoons woonden in Amerika. Wanneer de grijsaard naar huis terugkeerde, was hij gewoon even binnen te gaan bij de oude juffrouw, die tegenover hem woonde. Juffrouw Walmann was muziekonderwijzeres en in haar jonge jaren was ze een gevierd meisje en later een gezochte onderwijzeres geweest. Toen zij echter oud begon te worden, nam het aantal der lessen af en slechts door uiterste zuinigheid kon zij het hoofd boven water houden. Sedert vier jaren woonde zij tegen een kleine vergoeding in bij den ouden Trobom. Goeden dag, juffrouw! Vele groeten uit de stad, ik kom er juist vandaan. Ja werkelijk, zoo begon het het gesprek. Dank u wel, mijnheer Trobom! Nu, is er wat nieuws? Niets bijzondersik heb er deze peren gesnapt, maar omdat ik, noch juffrouw Stafva er veel van houden, zou u mij een groot pleizier doen, wanneer u ze van mij wilde aannemen, ja werkelijk. Duizendmaal dank, beste mijnheer Trobom, maar ik mag u toch waarlijk uw peren niet afnemen. Maar natuurlijk! Waarom dan niet, ja werkelijk. Na eenige opmerkingen over het weer en eenige Niemand weet ’t Komt oqk van niemand. En onder be- men praten 'we lustig voort en de schuld van RCOU I Geschikt zoowel voor Tafel- als jó» I< enIn'iio-ebruii,. ^r, „VITELLO” WERD 85 MAAL MET DE HOOCSTE au'J ONDERSCHE'DINCEN BEKROOND l 9 li Ir oomanm In rlian Ir ren ,v> vragen naar den gezondheidstoestand van de juffrouw, nam hij met een sierlijke buiging afscheid. Gegroet, beste juffrouw. Mijn dank voor uw vrien delijkheid, verontschuldig als ’t u belieft den overlast dien ik u aandeed. Ja werkelijk. Toch niet, ik moet u bedanken, antwoordde de oude juffrouw met een gracieuse buiging. Dit tooneel werd sedert drie en een half jaar twee maal in de week bijna onveranderd herhaald. Dikwijls waren het druiven, appels of bloemen in plaats van peren, maar steeds bewees de juffrouw hem een grooten dienst als zij het aannam. Soms bleef hij een weinig langer en juffrouw Walmann bood hem dan een kop koffie aan, speelde een paar stukjes op de oude piano en de grijsaard luisterde in stille verrukking. Bijna iederen Zondag kwam de juffrouw, als zij niet bij een van haar vroegere leerlingen was genoodigd, bij Trobom eten, dan deed diens huishoudster, juffrouw Stafva, haar uiterste best alles zoo deftig mogelijk te doen zijn. Ja, de juffrouw is zeer verwend, om het zoo eens te noemen, vertelde zij aan de buurvrouw. Men kon er toch niet aan denken haar het eerste het bestef'voor te zetten, zij die met graven en baronnen had gedineerd. Gold het juffrouw Walmann, dan liet juffrouw Stafva haar fantasie den vrijen teugel en de vrouwen in de omgeving kregen door hare verhalen een zeer hoog idee van de beteekenis der muziekonderwijzeres in jonger jaren. Toen mijnheer Trobom de laatste maal in de stad geweest was, had hij kou gevat en kreeg longontste king. Vroeg in den morgen kwam juffrouwStafva bij juffrouw Walmann en vertelde haar, dat mijnheer haar wenschte te spreken, zoodra de dokter er geweest was. De oude juffrouw was geheel buiten zichzelf. Met zenuwachtige haast doorzocht zij de bovenste lade van haar schrijftafel, die met doosjes van alle mogelijke vormen gevuld was. Eindelijk vond zij wat zij zocht. Vier blanke gul dens, die zij sedert lang bewaarde, om alleen bij eenige buitengewone gelegenheden te worden gebruikt. Nadat zij de schat in haar kleine versleten portemonnaie had gedaan, ging zij zich kleeden. Slechts met veel moeite gelukte het haar bevende vingers haar kleeding vast te knoopen. In der haast naanden, W d dui^. - Hems, oud 32 jr/te IJlst. "DEEL, -Rpmmert Politiek en gaat het de wereld door. En slee??.? zv ®er^en van sommigen, en lust tot opsieren doen ’t we(j van Nog geen dag later, of het: zoo zou W wel kunnen zijn, is veranderd in een stellig:’ zoo is het! En het wordt wat aangedikt; de schets wordt eene uitgewerkte schilderij, ’t Gaat als met een sneeuwbal, gerold door je sneeuw bij dooi weer. Iedere omwentgjing maakt hem grooter en dikker. Een praatje is iets met wonderbare groei kracht. De wonderboom van Jona, dén profeet, is er niets bij. Daar gaat het de wereld in. waarvan ’t kwam. Men is aan 't werk geweest, scherming van f babbelen maar door, en d<jOr men leeft die iemand dan in ons midden on der de leelijkste verdenking. Hij Ach ook die stap stierf weg in de verte. Dieper nog boog het lijdensgezicht van de arme, wachtende vrouw over het verstelwerk. Dan, bij het minste geluid, richtten zich de oogen naar de deur; moede, matte oogen, waarin al de treurnis ligt van ellende die is en van ellende, die komen zal. Van ellende, die haar arme kinderen tot algeheelen ondergang zal doen zinken, als haar man het drinken niet laten wil. Moedeloos vallen de handen in heur schoot en in de oogen ligt mengeling van smart en zaligheid, nu haar geest verwijlt in vroegere dagen. Vrouw, had hij gezegd, voor haar staande en haar bij de schouders vattende, geen cent zullen ze hebben van mijn weekgeld; zitten we er al niet aardig in, en innig gelukkig, als liefkozend, hingen beider oogen aan al die dingen, die zij al gekocht hadden van blij gespaard geld. En in een warmen kus lag de belofte van wederzijdsch goed oppassen en stil geloof in groot geluk door eendrachtig werken. O, toen en nu? Moe, klaagt klein Riekje, moe, broer knijpt me telkens en ik wil slapen, ik ben zoo moe. moe, komt broer, Riek trok het dek Niet waar moe, wij hebben beide even veel, maar toe, moe, verbied broer eens, ik wil slapen, hij plaagt me. Stil toch, kinderen, vermaant moe, rustig zijn. En het wordt een poosje stil. Maar de woelige geest van broer kan nog niet slapen. Een poos daarna: Moe, Piet van Laar zegt, dat hij een bouwdoos krijgt op St. Nicolaas, Hè, Riek, met een duw- wat zullen we Niet waar moe, ik meening: niemand is zoo slecht, grond een naaste zoo te belasteren. En zoo is ook niemand. zoo, want men is niemand. Mèn is de satan! Er is maar één middel om aan zijn greep te ontkomen! Nooit iets over te vertellen, ligge in onze hand. Maar wat blijft er Moe, waar blijft vader toch jongen, vader komt eerst een boodschap. Ach, ook die stap Zeg, jongens, we hoor, of ben je bang voor ligt toch al lang in d’r nest. Weet ge, wie mèn is Niemand en toch iedereen. Men is niet een bepaald wezen, ook niet een aantal we zens te zamen. Men is er en toch men is er niet. Wie men gaat zoeken vindt men nooit. Maar keeren wij ons om, dan gevoelen wij, dat men in levenden lijve achter ons staat. ’t Is een wezen van vleesch en bloed en toch ontglipt het onzen greep, ’t Is het won derlijkste wereldproduct, dat er is. Het gevaarhjkste tevens. Zijn gang is sluipend, het bespringt ons van achteren, en als wij ons omkeeren om het te treffen, is het eensklaps vervluchtigd, zooals de baarlijke duivel in de sprookjes opgaat in sulferdamp, als ’t hem te benauwd wordt. Mèn wordt gevreesd bemind. Mèn wordt gewantrouwd en toch vervult men meermalen de rol van hoeksteen. Mèn is een raadsel. Wat doet men dan toch wel? Stel u vvö^daar is iemand, die iets doet waarvan wij de beweegredenen niet dadelijk doorgronden. Een heerlijke gelegenheid ons vernuft te beproeven, ’t Geval wordt*- gewend, gekeerd, van alle zijden bezien, tot er ten slotte een de schuchtere opmerking maakt: misschien,* deed hij het daarom; misschien zit dat er ach ter. Ge weet, honderd tegen één, dat ’t iets minder schoons is. Hé ja, dat vinden de anderen ook. Zóó zal het wel wezen! Dat werpt licht in die duistere zaak. Maar hoort eens, zegt een an der, ik wil er de zegsman niet van zijn. Weet wel, ik heb niet gezegd: zóó is het. Zóó kan het wel wezen. En zijne kornuiten knikken geruststellend: natuurlijk! En onder voorbehoud wordt alles spoedig rondgebazuind. Nu is het scheepje onder zeil. Het laster praatje de wereld in. De zegsman wordt niet genoemd. Natuurlijk niet, hij heeft ook niet gelasterd. Hij zei slechts: zoo kon het wel wezen! En de anderen doen het evenmin. Ze vertellen maar over wat ondersteld werd. Zoo nu rustig en ze niet. En dan voor zich, terwijl een traan opwelt in haar oog: Graag haakte zij de ceintuur scheef vast, maar gaf zich niet den tijd dit over te doen. Nu nog hoed en mantel en met haastigen tred trippelde zij naar buiten. In een bloemenwinkel kocht zij twee rozen, de schoonste die te krijgen waren en betaalde die met een deel van haar blanke muntstukken. Had de oude heer Trobom haar vroeger bloemen aangeboden, nu hij ziek was wilde zij het hem doen. Een half uur later zat zij aan koortsige hand in de hare. Beste mijnheer Trobom, wat is het naar, dat u ziek zijt, zeide zij en tranen vloeiden over haar wangen. Ja, beste juffrouw, maar wees daarom niet bedroefd, ik ben een-en-tachtig jaar oud en het kan zijn dat ik heb uitgediend, ja werkelijk. Het is slechts droevig, dat ik u alleen moet laten, want wij konden op onzen ouden dag zoo goed met elkaar over weg. Thans, nu ik aan den rand van het graf sta, zult u het ook hoo ien Sedert lang reeds is u mijn ideaal geweest, zooals men dat noemt. Het was in den zomer van het jaar 1850, toen ik te Göteberg kwam. Daar was ik bediende bij schoenmaker Andersson, die zijne werk plaats had in hetzelfde huis, waarin ook kapitein Jansson woonde. En bij dien kapitein kwam u dik wijls aan huis. Wij, bedienden, bewonderden uit de verte u zoowel als mejuffrouw Jansson. Ik herinner mij nog zeer goed, dat de lange Lengtsson en ik wedden wie van u den kleinsten voet had. Ik be weerde u en hij de andere. Spoedig daarop kregen trokken waren mij verschrikkelijk eenzaam. In dien tijd kwam w toevallig hier om bij mij een kamer te huren. Het heeft A misschien verwonderd, dat de oude man zoo dikwijls u zijn opwachting maakte. Ja, toen ik in mijn jonge jaren de schoone jufitauw Walmann J^wondA^,^- ik nooit gedroomd dat u neg eeos'A 'döfeld. zou zitten. Ja, ja, het gaat soms v. JjtaL De oude man zweeg en ademde den^^P^0rTozen in, die de juffrouw voor hem op het kussen hal gelegd. Zij echter knikte langzaam en droogde hare tranen. Wil u nog eens «Mijn huisje in de bergen* voor mij zingen P vroeg de zieke plotseling. Het is vijftig jaar geleden, dat ik het de laatste maal van u hoorde. Zij deed het dadelijk. De stem, die voor vijftig jaar hetzelfde lied had gezongen, zal toen wel anders hebben geklonken dan de nu door snikken onderbroken stem van de zeventig-jarige. Maar den ouden vriend gaf zij hetzelfde genot als weleer. Dank u, beste juffrouw. Ik dank u voor al de vreugde, die u mij bereid hebt in mijn laatste levens jaren. Nu kan de oude u niet meer zjjn opwachting maken, maar u zult ook ondervinden, dat hij niet ondankbaar was. En weer drukte hij haar de hand. Juffrouw Walmann had haar ouden vriend voor het laatst gezien. De begrafenis was voorbij een deftige begrafenis, verzekerde juffrouw Stafva en het testament werd voorgelezen. Toen bleek de grijsaard te hebben be paald, dat juffrouw Walmann en Stafva tot aan haren dood zijn huis kosteloos zouden bewonen en zijn ver dere inkomsten samen deelen. En als zij ook niet meer zouden zijn, zou zijn geheele bezit komen aan de vacan- tiekolonie in de stad. De zoons, die welgestelde men schen waren, hadden schriftelijk hunne toestemming hiertoe gegeven. Zoo kon juffrouw Walmann in haar laatste levensdagen onbezorgd leven. Maar uit den grond van haar hart betreurde zij haar ouden vriend en reeds na een half jaar volgde zij hem in het graf. Juffrouw Stafva woont nu alleen in het huis en geeft menige visite voor de buurvrouwen. En dan kruidt zij de goede koffie met ontelbare geschiedenissen van mijnheer Trobom en juffrouw Walmann. de stem uit het b Stil nu n zoo; vader heeft Stil eens stil eey/ stierf weg in de v&'. nemen er nog eentje je wijf? De mijne Nou, daar ga je. Hier.Schoppe troef; nou maat, we zitten ’r an voor een rondje. Stommeling, laat je die nou loopen, dan zal ik. hier de boer. De glazen rinkelen van den vuistslag, Stil wat, Jansen, hou je kalm jongen. Ja, jij hebt-' goed praten, nu je wint. Nou, koest maar, zeg, we zetten je niet af! Ja, dat mankeerde er nog maar aan. Zanik nou niet. Zaniken, zaniken? Nou, geen ruzie, zeg, we zitten er an voor een rondje. Aannemen Nog een boompje ’t Is bij eenen, maant de kroegbaas. Waar achtig niet, nog niet naar huis, wij gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet, of 't glaasje moet onderst-bovenstaan.... Och, vader, moeder niet slaan, sla moeder toch niet. Vooruit, aap, naar je nest. Kijk jij me maar niet zoo aan, was naar bed gegaan; altijd dat... Maak je maar niet bezorgd over me, hoor, ik weet best wat ik doe, hoor; en kijk nou maar niet zoo, zeg... en dan valt hij neer Moetje, murmelt het jongske, weer van zijn bedje klauterend en met betraande oogjes, waarin al de weemoed ligt van een getroffen kinderzieltje, Moetje, ik wil nooit jenever drinken. Snikkend houdt de moeder het schokkend lichaampje in haar armen gevat. O, kind, dat zei je vader toen ook. Zus glimlachte in haar slaap. Heilige on schuld verdriet van. dooddrukken. Maar men laat zich niet ter verantwoor ding roepen. Men laat zich niet ondervragen, hoe men er toe gekomen is zoo iets uit te strooien. Men bestaat niet. Men glipt door de vingers heen. Tegenover men staat hij machteloos. Ten slotte gaat >nen wel zwijgen, maar wat gedaan, laat altijd sporen na. Al Jt zvijgen opgelegd, toch blijft men vereerilgllnzielen zijn leelijk werk ver- rta’OU WCI1 F men ze8t tot sl°t: men noemt toch z-xoe bont of er is een vlekje aan. Weet gc wie men is? Dat is de bemoeizucht, dat is de praatzucht, dat is de verbeeldingskracht, dat is der men schen liefdeloosheid en dan is ten slotte de om zonder

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1906 | | pagina 351