TOWS- Eii ADVERTENTIEBLAD r. Se& betaalde schuld. ÏWK SliEük B «WWW. 61o Jaargang. No. 93. Woensdae 21 Nov< VERKIEZING Uitgever: B. FALKENA Mzn., Singel, Sneek. Amsterdamsche Brieven. I Feuilleton. —eden der Kamer vaG"I i,5 ..p-W R. i. i, J td- >u- Dit blad verschijnt WOENSDAGS en ZATERDAGS, ABONNEMENTSPRIJS voor Sneek f 0,40 per 3 maanden, franco per post f0,50. Abonnementen worden te allen tijde aangenomen. ADVERTENTIëN 4 cent per regel. Bij abonnement vanV500 regels 3 cent en van 1000 regels 27» cent. Groote letters naarp plaatsruimte. ie an ad or in be na ar- re. a- an -*> s. Lel en toch is die straat En neem i noods ook Drommen A we zeggen: Och, den Haag is rijk genoeg en de belastingen zijn laag; hier kan men alles doen ter verfraaiing der stad. Maar we zijn hier in Amsterdam, waar de belastingen zóó hoog zijn, dat de menschen, die kunnen, er van daan gaan. En ziet, nauwelijks is dat Dam-uitbreidings- plan een weinig besproken, ot men hoort weer van een nieuwe verandering. Wie eenigszins in Amsterdam bekend is, weet, dat aan ’t einde der Kalverstraat het klei ne Sophiaplein zich bevindt. Wat een bewe ging van menschen, trams, rijtuigen enz. is daar. Vier trams gaan u, heen en terug voor bij. Eene dier trams trekt steeds uwe aan dacht. Ze rijdt zachtjes, komt uit de laagte en gaat de hoogte op naar ’t pleintje, alsof ’t een zwaar karwei voor haar was. Dat is de tram, die uit de Vijzelstraat komt, ’t Is waar, 't loopt daar in de hoogte. Maar de groote kwestie is: die straat is, daar vooral, zoo erg smal. Lang is er over gesproken: We moeten een beteren verbindingsweg hebben tusschen de oude stad en buurt IJIJ, tusschen het centrum en het Centraal-station met de schilderswijk, met de Pijp. Die Pijp, (of ze juist zoo’n eer zame reputatie heeft, wil ik in 't midden laten. Ge hebt immers laatst ’t krantenberichtje ge lezen: Een agent van politie loopt door een der hoofdstraten van de Pijp met - een vrouw. Ze loopen heel vertrouwelijk. Lang zamerhand volgden steeds meer menschen dit tweetal. Doch de agent maakt geen drukte, wandelt kalm door met de dame en bereikt zoo z’n eigen woning. Die dame was z’n vrouw. Dat was iets vreemds voor de Pijp!) Die Pijp dan is dicht bevolkt, en een flinke, breede, korte verbinding met ’t centrum der stad is dus een vereischte. Maar daar komt nog iets bij. De stad Amsterdam breidt zich uit, al gaat dat tegenwoordig niet zoo hard, en voor die uitbreiding is geschikt terrein noodig. En nu is er nog juist een groot stuk Amsterdamsch grondgebied, zonder huizen er op, vlak achter buurt IJ IJ. Reeds enkele jaren bestaat voor dat terrein ’t plan van straten- en huizenbouw. Tienduizenden kunnen daar wonen en dan wordt een ferme, breede, korte verbindings weg met ’t centrum der stad een nog veel dringender eisch. Als heel dat terrein bebouwd is, zal zeker voor minstens 80,000 menschen de eigenlijke en het zou ee n pak van mijn hart zijn, als hij vrij kwam, als iemand zich over hem ontfermde en hem op den rechten weg bracht. U is een beetje geagiteerd, mijnheer Zenker, zeide ik, alleen maar om iets te zeggen. Nu ja, luidde het antwoord, maar geen wonder. Kom, ga eens met mij mee, jongeheer, ik zal je een kopje koffie schenken, zoo lekker als je ’t niet altijd krijgt en je tevens vertellen wat mij eens is overko men. Het is al lang geleden, maar nooit vergeet ik het, al werd ik ook zoo oud als Methusalem. Ik gaf gaarne gehoor aan de uitnoodiging. Hat de heer Zenker goede waar verkocht, wist ik van huis uit, maar het was toch niet zoozeer zijn koffie die mij aantrok, dan wel zijn geschiedenis. In zijn flinke winkelzaak waren zes bedienden ijve rig in de weer, die mi] allen vroegen wat er van mijn dienst was. Hun patroon wenkte hen echter dat ik niet kwam om iets te koopen en geleidde mij naar een kamertje achter den winkel. Nadat wij hadden plaats genomen en de mokka heerlijk voor ons stond te dam pen, vertelde hij mij het volgende Ik heb 't niet altijd zoo goed gehad als tegenwoor dig. Toen ik mij vestigde, kon ik niet, zooals nu, een der voornaamste wijken bewonen, maar begon ik in een der kleine achterbuurten een komenijswinkel. Eens stond ik ’s avonds aan de deur, toen ik bemerkte dat onze wijk een nieuwen politiedienaar rijk was geworden. Hij was groot van gestalte, maar had zulke ingevallen wangen en zoo diep in hun kassen liggende oogen, dat ik onwillekeurig dachtdie man is zeker pas van ’t ziekbed opgestaan. Met zjjn ingezonken oogen keek hij dagelijks zoo begeerig naar twee aan mijn deur hangende hammen, dat ik tot mijn vrouw zeide: die koopt gewis een heele ham, zoo heeft hij ze bekeken. Dat deed hij drie dagen lang; in den laten avond van den vierden dag brak een hevige storm los. Het water werd als met bakken van den hemel gegoten; daarbij was het vinnig koud en stikdonker. Aan koopers was bij zulk weer niet te denken. Ik maakte het mij dan ook zoo gemakkelijk mogehjk, schoof mijn stoel bij de warme kachel, nam een nieuwsblad op en verdiepte mij zoo in de politiek, dat ik mijn ooren nauwelijks geloofde, toen mijn vrouwtje binnenkwam, mij zeide dat het tegen 11 uur liep en dat ik dus moest sluiten. De regen had opgehouden. Het was koud en hel der geworden en de sterren schitterden dat het een lust was. Alles scheen reeds ter ruste, zoo doodstil was het overal; ik schrikte dan ook niet weinig toen plotseling een stem zich deed hooren. Wie is daar, vroeg ik. Ik ben ’t, mijnheer Zenker antwoordde een fluisterende stem. Ik ben ’t, oude Antje van hierover. Ik heb u gewichtig nieuws te vertellen. Onze nieuwe politieman is een dief. Wat? riep ik uit. Ja, zeide zij. Hij heeft u een ham ontstolen. Ik keek naar boven. Nog een ham hing er. Hebt u ’t zelf niet gedaan? vroeg ik. Kan ik er dan bij? was haar antwoord. Boven dien heb ik het met mijn eigen oogen gezien. De knoo- pen van zijn uniform zag ik schitteren bij het schijn sel van de lantaarn. Ik wed, dat hij de ham bij de kerk in het boschje heeft verstopt. Ik sloot de deur en sloeg de richting in naar de kerk. Naast het kerkportaal bevond zich een zeer klein plantsoentje. Ik stak een paar lucifers aan, zocht, en werkelijk daar lag de ham, gewikkeld in een papier. Ik stond verstomd. Over een gewonen dief zou ik mij werkelijk niet geërgerd hebben. Maar een In vele bladen, ook in de provincie, werd een bericht opgenomen over ’t tramongeluk aan de Weteringschans, waarbij de trams van lijn 4 en lijn 10 met elkaar in botsing kwa men, juist op ’t rechthoekig kruisingspunt. Men hoort er nu niet meer over spreken. De bestuurder van tram 4 werd onmiddellijk geschorst en de zaak is in onderzoek en in rechts banden. Immers, een menschenleven werd plotseling afgebroken als een riethalm, een 25- jarige onderwijzeres, die zich, met haar papa, dien Zondagavond even bij Carré gediverteerd had, verloor het leven. Er is in de beide dagen, volgende op dien Zondag, heel wat geschreven over de oorzaak van het ongeluk; men was algemeen bewogen met de ouders, die op zoo onverwachte wijze hun dochter verloren, met die onder wij zeres- zelf ’t allermeest, die aan ’t begin nog van haar loopbaan stond en zóó vernietigd werd. In dezen brief willen we hierover ook niet uitweiden, maar toch even schrijven over de betrekking van wagenbestuurder bij de electri- sche gemeentetram alhier. Die betrekking, daarover is het Amsterdam- 4 sche publiek het eens, is zeer zwaar. Nipt, dat er eene bijzondere mate van vak kennis wordt vereischt, om ze naar behooren te kunnen vervullen; niet, dat er een zeldzame hoeveelheid physieke kracht noodig is om de wagens te bedienen; maar wel wordt er van de zenuwen van den wagenbestuurder eene onafgebroken energie vereischt, die eerst door langen dienst, door langdurige oefening kan worden verkregen. A Is ze wordt verkregen. Want menigeen moet het afleggen. Ik heb gespro ken met een wagenbestuurder, die voor geen klein geruchtje vervaard scheen, wanneer hij in den goeden ouden tijd van den paarden tram zijn een- of tweespan met vaste hand bestuurde, maar die kort na de toepassing der electriciteit in het tramwezen zijn arbeid moest opgeven en vele maanden als ernstig zenuw patiënt in een onzer ziekenhuizen wordt ver pleegd. En dit voorbeeld staat niet alleen. Wilt ge de proef nemen van wat er gevor derd wordt van de zenuwen dier wagenbe stuurders? Zoo noodig ik u uit, bij gelegen heid eens plaats te nemen op het voorbalcon eener electrische tram, die door drukbewoonde 1 verbindingsweg.de hoofdverkeersweg met de binnenstad loopen door de Ferdinand-Bolstraat, langs de Vijzelgracht (waar dat noodlottig tramongeluk plaats had) en door de Vijzel straat. Het stedelijk bestuur schijnt daar flink plan voor gereed te hebben. De nauwe Vijzelstraat, de onoogelijke Vij zelgracht en een Hoogere Burgerschool, die daar op een hoek staat, (een H. B. School want we hebben er een stuk of wat!) moeten tot ’t verledene behooren. Er loope een flinke breede verkeersweg dwars door de stad naar buurt IJ IJ en ’t villa- kwartier. Zoo moet ’t worden. Dat zal dubbeltjes kosten! Wel vertelt men, dat de stad een drietal panden bezit, aan denzelfden kant der Vijzelstraat. De stad zal die panden eenige meters achteruit brengen en dan zullen de particulieren wel volgen. (Te Utrecht heb je ook zoo’n straat, die nog maar gedeeltelijk verbreed is en te Amsterdam is er ook nog zoo eentje). Maar als aan den een en kant der Vijzelstraat de voorgevels een meter of acht, tien zelfs, moeten tsrugwijken/ dan zab er van vele huizen niet veel overblijven. Dat wordt dus een dure geschiedenis. En dan dem ping van de Vijzelgracht! Amoveering van die H. B. School! Dat heele zaakje zal nog al iets kosten. Het zal echter een kolossale verbetering zijn en zeer zeker zullen de bouwterreinen achter buurt IJ IJ er door in waarde stijgen. Maar om die verkeersweg zoo breed te maken, zal er weer geld moeten komen, weer moeten geleend worden en zoo’n leening vordert rente en af lossing. Nu is ’t waar, we hebben reeds een stede lijke schuld van ongeveer honderd millioen gulden en daar kunnen nog wel een paar millioen- tjes bij; het getal is toch eenmaal een groot getal. Maar ’t gaat daar toch ook mee als met den ezel, die reeds zooveel te dragen had. Telkens vond de drijver nog iets, dat ook bij 't vrachtje moest. lederen keer nog een kleine kleinig heid, tot de ezel er eindelijk bij neerviel. En steeds gaan er rijke menschen, die in de hoofdstad thuis behooren, die er hun zaken hebben, die er van ouds thuis behooren, naar buiten, naar Hilversum of Bussum, naar Den Haag, Haarlem en Bloemendaal, zelfs naar Brussel. Maar het groote stadsbeweeg eischt nu een- nu een wijken gaat; dus vlak bij den bestuurder staan de, waarmee men volgens het opschrift op een aangebracht bordje, niet mag spreken. Door een straat dus met veel herrie, veel kin deren, veel venters, veel echte volksbeweging. Door de Rapenburgerstraat rijdt de tram nooit hard. Als er, op sommige tijden, massa’s volk uit ’t Vondelpark en de musea komen, gebeurt ’t wel, dat de bestuurder in de Leidsche straat, dicht bij ’t Leidsche plein, geen kans ziet om vooruit te komen; en toch is die straat nog behoorlijk breed. En neem eens de Joden- breedstraatdes noods ook Weesper- of Utrechtsche staat! Drommen van kinderen overdekken de straat; kinderen, die met de zor geloosheid aan de jeugd eigen, stoeien en spelen en dartelen bij en tusschen de rails der tram en telkens weer den bestuurder oogen- blikken van spanning bezorgen. Deze rijdt met een behoorlijken gang, (want hij moet óók op z’n tijd passen!) en ziet vóór zich geen ruimte, maar wel een druk gewirwar, dat zich om z’n bellen niet schijnt te bekommeren. Waarlijk, mij lijkt de taak van tramkoetsier in een groote stad veel zwaarder dan die van spoorwegmachinist. Ook van dezen laatste wordt veel waakzaamheid gevraagd, maar hij vbert de menschen, aan zijn hoede toever trouwd, in elk geval langs banen, die voor ieder ander verboden zijn. En dat maakt een groot verschil! Men mag niet praten met den bestuurder der electrische tram. En vaak staat het voor balcon zoo vol, dat die bestuurder nauwelijks ruimte genoeg overhoudt om zijn werk te doen. Of er staan er maar één of twee, die meenen dat ze hun vriendelijkheid niet beter kunnen betoonen dan door met den bestuur der een praatje aan te knoopen. En was ’t dan maar ’n enkel woordje! Maar er zijn van die praatvaars. Ze doen ’t uit welwillendheid, of zoo zijn er immers ook, omdat ze hun mond niet kunnen houden, maar ze moes ten ’t laten uit verstandelijk overleg. Doch laat ik hier over zwijgen. De noodlot tige botsing is voor de betreffende personen al noodlottig genoeg. Voor eenige weken heb ik ’t eens gehad over ’t Damvraagstuk, over de onteigenings- plannen van ons gemeentebestuur, die lang niet voor de poes zijn, die heel wat geld zullen kosten. Als we nu in de hofstad waren, dan zouden De halve bevolking onzer anders zoo stille straat was uitgeloopen. Allen bevonden zich in de grootste opgewondenheid, want de politiedienaar, die den dienst in de wijk had, had een dief opgepakt, een mageren, in lompen gehulden man, op wiens gelaat een uit drukking van de grootste vertwijfeling lag, zoodat hij iedereen, die nog een greintje menscheljjkheid bezat, diep medelijden inboezemde. De zaak is nu al zoo lang geleden en ik ben al zoo oud, dat ik mij over een zwakheid van vroeger niet behoef te schamen en gerust kan bekennen, dat, al had de ongelukkige kerel mijn eigen zakken geplunderd, ik hem nog zou hebben vergeven. Maar het trof mij toch, dat een meer bejaard en dus een meer ervaren man, die naast mij stond, uitdruk king gaf aan een zelfde gewaarwording. God weet, zeide hij, misschien is het niet goed, maar ik gaf er wat voor als de kerel voor ditmaal vrij kwam met een vermaning. Ik keerde mij om. U, mijnheer Zenker? zeide ik verrast. Hij was de groote winkelier, van wien mijn ouders hunne ko loniale waren kochten en die aan de overzijde der straat om den hoek woonde. Jawel jongeheer, zeide hij. De kerel kwam mijn winkel voorbij en keek mij zoo smeekend aan. De honger zag hem de oogen uit en wat die al niet kan 'loen! Neen, een dief van beroep ziet er zoo niet uit, politieman, wiens plicht bet was mijn eigendom te bewaken! Ik zal wachten, dacht ik. Je zult aan mij denken. En tot het uiterste bereid, ging ik op den loer staan. Reeds hoorde ik langzame stappen naderen. Je bent verloren, ouwe jongen, dacht ik, mij nog meer in mijn schuilhoek verbergende. Een oogenblik later was de man vlak bij mij. Ik liet hem eerst de ham oprapen, toen kwam ik te voor schijn. Je bent een toonbeeld van een agent, dat moet ik zeggen, riep ik uit, terwijl ik hem bij den kraag greep. Ik was toen jong en sterk veel sterker dan hij. Hij verzette zich een oogenblik, maar liet dan de ham vallen, terwijl hij bijna snikkend uitbracht: 0, God, mijn vrouw. Aan je vrouw had je vroeger moeten denken, zeide ik. Wat moet dat worden, als zelfs politiediena ren gaan stelen? Je verdient toch een goed salaris. Een armen bedelaar zou ik het niet zoo kwalijk hebben genomen. Maar iemand als jij dien moest men kortweg ophangen. Ja, ja, antwoordde hij, maar laat mij u eens wat vertellen. Bij mij thuis sterven wij van honger. Ik zelf ben zoo uitgehongerd, dat ik bijna bezwijk. Sedert drie dagen leven mijn vrouw en de kinderen van een weinig griesmeel. Ik ben pas aangesteld. Mijn bezol diging ontvang ik eerst met den eersten. Ik was ziek en heb alles gedaan om de betrekking te krijgen. God weet dat ik liever had gebedeld dan gestolen, maar ik zweer u dat ik u de ham zal betalen. Als ik mijn sa laris ontvang, dan zal ik u het geld brengen. Gisteren is mijn vrouw bij u geweest; zij vroeg u om haar op crediet te verkoopen, maar het is door u geweigerd. En te an, i- w J i DUIMT.

Kranten in de gemeente Sudwest-Fryslan (Bolswards Nieuwsblad, Sneeker Nieuwsblad en Friso)

Sneeker Nieuwsblad nl | 1906 | | pagina 363